II.
‘Ik zal u iets van den kleinen Johannes vertellen. Het heeft veel van een sprookje, mijn verhaal, maar het is toch alles werkelijk zoo gebeurd.’
Met deze kalme mededeeling begint het boek, een mededeeling, die we letterlijk hebben op te vatten.
Doch, zooals 't meer gaat, over dit rustig en kunsteloos begin - in zijn kinderlijken eenvoud zoo mooi den juisten naieven toon treffend, die zoo wèl bij 't sprookje past - over dit simpele zinnetje wordt door velen heengelezen; ze beschouwen het maar als zoo'n onbeduidend woordje ter inleiding. En juist daardoor verzuimen ze den raad van den schrijver op te volgen, en achter dit vreemde sprookje niets anders te zien dan doorleefde werkelijkheid.
In dit zelfde simpele zinnetje geeft de auteur den sleutel, die toegang verleent tot zijn wonderhof en ons 't verstaan van den geheelen aanleg mogelijk maakt.
Wie echter den sleutel niet aanneemt en alleen, langs 't hek loopend, tusschen de spijlen door gluurt naar 't in de verte zoo raadselachtige, die verlaat het oord even wijs als hij er gekomen is en blijft een vreemdeling in deze gaarde.
Alles in ‘De kleine Johannes’ is werkelijkheid, volkomen werkelijkheid.
Evenwel niet in dien zin, dat de voorstelling in 't boek de preciese, de scherpbelijnde en helgekleurde weerkaatsing zou wezen van eenige realiteit, dat ze een photo-