| |
Handschrift G. 2 (deel XIII).
(p. 275-285).
Ook dit gedeelte van G. 2 drukken wij in zijn geheel af, omdat het in meer dan één opzicht verwant blijkt te zijn met de Tauler-hss. Nr. VIII, een tractaat over de oetmoedicheit, komt eveneens voor in Br. 2, Br. 3 en Rsbr. T. De lezingen loopen in de verschillende hss. zóó ver uiteen, dat het onmogelijk was om er door het opteekenen van de varianten een beeld van te geven. Wij hebben het stuk nu in de twee het meest van elkaar afwijkende lezingen afgedrukt en wel naar G. 2 en Br. 2. De redactie, overgeleverd in laatsgenoemd hs., is de uitvoerigste. Zij bevat o.a. de door Ruusbroec geïncrimineerde passage uit Eckehart's 87e preekGa naar voetnoot1), waaraan wij in onze hss. herhaaldelijk herinnerd wordenGa naar voetnoot2) (p. 277b, r. 5). Daartegenover vinden wij in G. 2 weer een echt Tauleriaansch beeld, dat in de andere hss. ontbreekt (p. 277a, r. 23).
Nr IX is, naar mijn weten, eveneens nog onbekend. De geestelijke armoede, die onafhankelijk is van het aardsche bezit, wordt ongeveer in dezelfde bewoordingen besproken als in Tauler's 6e sermoen (V. 6, p. 27, 2).
Nr. X is, voor een gedeelte althans, te vinden in hs. Hi. Het is gepubliceerd door Ph. Strauch (Zs. f.d. Philol. 41, p. 29 sq.) en daar het dus voor iedereen toegankelijk is, hebben wij slechts hier en daar de varianten met ons hs. genoteerd, wanneer wij dit ter verduidelijking van onzen tekst noodig achtten. In Hi. eindigt het stuk bij p. 282, r. 35 ... selen
| |
| |
sijn nummermeer sonder einde. Er volgt dan nog als slot: Nu helpe uns de leiflike god to gewarer enicheit. Amen. Ons hs. neemt dan de gedachte van Ezechiel (zie p. 281, r. 38) - door het hs. abusievelijk Ysaias genoemd - weer op en ontwikkelt die verder. Op p. 284, r. 29 volgen dan twee bijzonder mooie exempelen, waarna het tractaat met een korte reminiscentie aan het voorgaande afsluit. Een merkwaardigheid is, dat tusschen de twee exempelen in, het volgende zinnetje een afscheiding schijnt te maken: dese twee predicte te (door latere hand veranderd in de) toůwelereGa naar voetnoot1). Wat is hiermede bedoeld? De twee exempelen? Het is ook mogelijk, dat de stukken IX en X in hun geheel met ‘dese twee’ bedoeld kunnen zijn. Het is namelijk, zooals wij hopen aan te toonen, niet uitgesloten, dat deze twee tractaten samen uit hetzelfde hs. zijn afgeschreven. Daarvoor pleiten de volgende omstandigheden: 1o. In beide stukken wordt mensche of minsche geregeld afgekort door .M. 20. In plaats van de uitgang -lijc vinden wij meestal -leec.
Nr. VIII daarentegen heeft steeds mensch voluitGa naar voetnoot2) en inplaats van -leec komt uitsluitend de uitgang -lijc voor. Het is dus mogelijk dat IX en X nauwer bijeen behooren. Het zinnetje dese twee predicte te toůwelere zou dan een randnoot geweest kunnen zijn, die de afschrijver bij vergissing in zijn tekst overnam. Dat hij haar niet verstond, blijkt wel uit te, dat eerst veel later in de is veranderd.
Indien de twee exempelen geïnterpoleerd zijn, dan heeft men met de keuze een gelukkigen greep gedaan, want zij passen zeer goed in het geheel. Wij zouden geneigd zijn, op grond van de oude toeschrijving, het auteurschap van Tauler voor mogelijk te houden. In ieder geval schijnt er niets te zijn dat er tegen zou kunnen pleiten.
| |
Dialect:
Ook hier is de taal in hoofdzaak Brabantsch, met hier en daar Oostelijke, resp. Limburgsche eigenaardigheden. Wij noteerden: gayloes, been (orare), gheet (donat), liechte, zele (anima), reichte (= reicte), stoent (stetit), můcht, woer (ubi) stoet (status) en eenvoldicheit (geïsoleerd naast ou-vormen voor oorspr. -old, -ald).
| |
Uitgave:
De afkorting .M. voor mensche of minsche in de nrs. IX en X hebben wij laten staan. De correctors van deel XIII van het hs. zijn de zelfde als die van deel IX. Voor den parallel-tekst van nr. VIII zie men hetgeen is opgemerkt in de aanteekeningen voor p. 211-244.
p. 275a |
α |
3 mees [ters] } hs.: gedeeltelijk weggesneden 13 oetmoedichste. } hs.: stip en volgende ¶ v. 2en corr. 15 minnen } hs.: 30 Houerdie } hs.: H < h (2e corr.); maecte } hs.: a bovengeschr.; důůel. } hs.: stip v. 2en corr. 31 ons } hs. hiervóór: al, doorgeh.; allen. } hs.: stip v. 2en corr. |
| |
| |
p. 275b |
α |
24 sprek } hs.: < spre (2e corr.) 26 ander } hs.: -d' geëxp. en doorgeh., in marg. ders (2e corr.). |
|
|
γ |
18 leert } ontledigt, germanisme, niet bij Verdam; Br. 3: leedt; Rsbr. T: dat sy leet van herten ganssel. te n.m. Deze passage is duidelijk, als men de parallelle passage van r. 24 sq. in dit hs. vergelijkt: Ic spreke nu ende vmmermeer Dat nye mynsche pine noch herten leet en ghewan ... |
|
p. 276b |
α |
28 de } hs.: < die 35 natůrlic *) 36 Alsoe } hs.: Bij wijze van expunctie onderstreept, in marg. als (corr.). |
|
|
γ |
15 sq. } Vgl. Pf. II, p. 283, r. 10. 34 onuertallic } telkens en telkens weer; Br. 3: onverghetelike ooetm.; Rsbr. T: onuergetelike ende oetm. 37 gheleisten } Br. 3: verleesten. |
|
p. 277a |
α |
28 Dits } hs.: Dits | dits. |
|
p. 277b |
γ |
1 sonder } Br. 3: sijn; Rsbr. T: maer hi ontfanghet in ghiften naeder wisen der goetheit gods sonder waeromme Inden welken hi hem seluen gheeft. ende die ghiefte selue. Waarschijnlijk is dit de origineele lezing. 5 sq. } Vgl. Pf. II, p. 281, r. 14: Wan sol der mensche werliche arm sin, so sol er sines geschaffenen willen also ledic sin, als er was do er niht enwas. Zie ook Ruusbroec IV, p. 41, r. 11. Ruusbroec kende het sermoen van Eckehart blijkbaar en vond deze passage gevaarlijk (Dolch, §§ 99-103). Herinneringen aan deze uitspraak van Eckehart vinden wij in onze teksten op tal van plaatsen terug 17 ouer dat } versta: meer dan hetgeen ... |
|
p. 278 |
γ |
7 Ende hi stonde } Rsbr. T: ende sterue selue. In overeenstemming hiermede zal men storue moeten lezen. |
|
p. 279 |
α |
3 woerde *) 14 ingange } hs.: < omgange. |
|
|
14 ingange } sc. in god. Het oorspronkelijke omgange verdient óók aandacht 28 graů oft blaů } graů en blaů sluiten alle kleuren in. Vgl. Verdam i.v. blau. |
|
p. 280 |
α |
20 sine } hs.: de i-streep is zwaar, maar dient wegens de plaatsing als zoodanig, en niet als abbreviatuur aangezien te worden (zie r. 25: die!). |
|
|
γ |
1 sijn inden } lees sijn: inden 7 smakender wijsheit } = sapida sapientia, de zevende en hoogste gave van den H. Geest. Tauler (V. 26) noemt haar smackende wisheit, door Hugueny vertaald als délectable sagesse, d.i. wijsheid die uit den wezensgrond stamt, een intuïtieve gave (Zie ook Ts. 51, p. 207 sq.) 13 Hi.: |
| |
| |
|
Des sonavendes vor palmen. Pater, ego in eis et tu in me ut sint consummati in unum 19 ende tot si } de lezing sine h. staat ons toe hierin een subject te zien: dat het werk Gods door zijn genade hem helpt. Origineel schijnt intusschen de lezing van Hi. te zijn: et en si dat dat werck godes dar to kome vnn van synre genaden vnn van synre hulpe vollenbringe dussen kere inder w. 24 ouerhauen } Hi.: verheuen 25 ende tot 26 seluen } Hi.: vnn leer eynen saligen inkeer in sic sulven 38 Want tot v } zie Luc. 17:21 Ecce enim regnum dei intra vos est. |
|
p. 281 |
α |
4 in } hs. hiervóór: se, ingev. (corr.) 10 nuwe aůde } hs.: we oůde (?), nů ingev. tusschen e en o; vóór we: nu ingev.; beide doorgeh. In ondermarge nůwe. Over oů heen: au, misschien alles door corr.; ic } hs.: in marg (corr.). |
|
|
β |
Hs. Hi: 2 scats } stat 6 ghedoechste } goedertierenste 10 Och tot waerh. } Och och du alde w.; ic } ontbr. |
|
|
γ |
13 ghelijc } gelijkmoedig, vgl. aequo animo. In het volgende steeds woordenspel met dit woord, waarvan de beteekenissen parallel loopen met die van aequus. 14 si } versta: zie; Hi.: see 15 wtvliet } plur., vgl. Hi.: utvloden 22 te sůůeren } Stellig bedorven. Hi.: des somers; ghelijc } versta: zich als een vlakte uitstrekt onder haar 24 wulicheit) lees: vulicheit. Zie voor deze passage Pf. II, p. 220, r. 1 sq. 27 dat tot sterren } versta: dat het zoo helder wordt als de sterren? Hi.: datse rechte luchtet als de st. 28 ghelijc en } Hi: gelijck ome unn under ome. Parallel met ghelijc van 22 zal ghelijc en de ontvankelijkheid en gelijkheid des gemoeds aanduiden, waarmede de ziel de goddelijke instraling tegemoet treedt. 34 godvaer } teekenender dan goddancksam van Hi. 35 lichten } lees licht en. Vgl. Hi.: unn luchtet in synen gr. 38 ysaias } vgl. Ezech. 8:3. 39 en tuschen } vgl. p. 282, r. 38 in tuschen. Tot nog toe alleen als bijwoord genoteerd 39 ihe [rusale]m } naar p. 282, r. 38. |
|
p. 282 |
α |
6 lustelike } hs.: < luste like (2e corr.) 8 ouergheet } hs.: t op e, daarachter nieuwe t 17 ende } hs.: in marg. ingev., eerste e afgesn. (corr.) 21 heten } hs.: > heiten (2e corr.) 38 dat } hs. hierna: k, doorgeh. |
|
|
γ |
4 di[e] } Hi: de 6 vre } ontbr. in Hi. Te schrappen. Vgl. Joh. 17:23 ut sint consummati in unum. 16 gebore } zie V. 39, p. 157, 28 sq. 27 als tot verstaen } Hi.: als de walen dat Dudesch versteit 35 einde } Hi. hierna: Nu helpe uns de leiflike god to gewarer enicheit. Amen. |
|
p. 283 |
α |
1 rumen } hs.: > ruymen (2e corr.) 2 geheleec } hs.: > gheheleec (2e corr.) 16 doegheden. } hs.: stip v. 2en corr. 17 pine. } dito |
| |
| |
|
19 gode. } dito 23 sta. } dito 24 heeft } hs.: < geeft (2e corr.); hoede } hs.: -ed- op -ed-? (2e corr.) 32 bi } hs.: doorgeh. (corr.) |
|
|
γ |
4 insinkinghe } versta: inw. in der ertscher ins.? insinkinghe ontbr. bij Verdam. 11 vremers } zie Stoett, § 160 18 hem w. ghed. } sc. oefeninghen v.d. 28 metten tot geests } met een scherpen geestelijken blik, die uit den wezensgrond komt. 34 Ende tot oerspronc } en vereenzelvige zich niet met de wereld, maar richte zich geheel op den oorsprong. (Voor ghemenc zie ook boven p. 14). |
|
p. 284 |
α |
4 iegeliken } hs.: legeliken, in ondermarge ie ingev., 1- geëxp.? (corr.) 35 dien minsche } hs.: < die minschen, 2e n van minschen niet doorgeh. (corr.) 37 de } hs.: d op t (corr.). |
|
|
γ |
10 es die } = es. Die 12 dies. [e]en } = dies een 21 met } adverbium! |
|
p. 285 |
α |
8 dat } hs.: < die 10 werlicheit } hs.: > werkelicheit, -ke- in marg. ingev. (corr.), hetgeen misschien bedoeld is (zie r. 30); anders weer te geven door wereldschheid 17 gheureede } hs.: gheurde, in marg. -ee- ingev. (corr.) 26 blicke } hs.: < blike 29 ende } hs.: < in (corr.); snellec } hs.: snel- doorgeh. (corr.) Hs. had dus: sienlec in snellec in hem, hetgeen verbeterd werd in sienlec endelec in hem. 34 erde. } hs.: stip v. 2en corr.; wolke. } dito; want } hs.: < wat (corr.). |
|
|
γ |
29 snellec } duidelijk zichtbaar. Zie Verdam i.v. snel sub 3. 34 want tot wolke } een citaat? Zie Jer. 4: 13 Ecce quasi nubes ascendet et quasi tempestas currus eius. |
|
-
voetnoot1)
- Dit is de eerste keer dat Tauler genoemd wordt in een Nederlandsch hs.! Dl. IX stamt uit de eerste helft der 15e eeuw, 1430 ongeveer, en werd waarschijnlijk afgeschreven naar een 14e-eeuwsch voorbeeld, gelijk blijkt uit de afkorting .M. voor mensche, die geregeld voorkomt.
-
voetnoot2)
- Hier treffen wij een keer m met gesubscribeerde n = minnen aan.
|