| |
Handschrift Br. 3.
(p. 286-296; zie tevens p. 245b-258b, 307a-345b).
Het groote standaard-handschrift van 1486 is in onze uitgave vertegenwoordigd door drie preeken. De eerste dezer, nr. XI, geeft den indruk niet af te zijn. De 17e-eeuwsche bezitter van het hs. heeft er een slot aan gemaakt; misschien had hij daarvoor een andere bron bij de hand.Ga naar voetnoot1) Nr. XII munt uit door levendigen trant en aanschouwelijke beelden en zou het auteurschap van Tauler alleszins waardig zijn. Het is echter evenmin als nr. XI uit andere bronnen bekend. Mystiek van hoogere orde vinden wij in het diepzinnige sermoen, dat wij als nr. XIII afdrukken. Het is een buitengewoon belangwekkend document in de Tauler-literatuur en het zou ons niet verbazen, wanneer het te eeniger tijd ook nog eens in een Duitsch
| |
| |
Tauler-hs. werd aangetroffen. Het heeft stellig deel uitgemaakt van de verzameling die de kern vormde van groep II, den oorspronkelijken canon van die groep dus, en het komt behalve in deze hss. bovendien voor in hs. Utrecht, Univ. Bibl. V. L. 8 (Dolch, § 140; De Vreese, hs. Rsbr. F f) uit het midden der 16e eeuw, eveneens tezamen met sermoenen van Tauler. De lezing is in alle hss. die wij bestudeerden, bijna woordelijk gelijk, hetgeen blijken moge uit de varianten van Be. 1, G. 1 en D., die wij hebben opgeteekend. Wij zijn geneigd om het sermoen aan Tauler toe te schrijven.
| |
Dialect:
Duidelijk Vlaamsch, bepaaldelijk Westvlaamsch; wij geven de volgende voorbeelden: houuer (ripa), boucke, gheproufden, trauwe, huere (hora), hu, hedele, antiere, oudinghen, vp, so (pron. 2e pers.), daer duere, helighen, bereeden, ongheweerte en verder steeds puer en puerheit, waar de parallel-teksten luter, luterheit hebben. Deze laatste omstandigheid wijst misschien op de nabijheid der Fransche taalgrens. Van de herkomst is niets meer bekend, dan dat het hs. ± 1600 in het bezit was van Hendrik van Audenaerde.
p. 286 |
α |
8 smaec } hs. hierna een komma (16e E.); mynne } dito 9 ghenomen } dito; ontfalt } hs.: doorgeh. en in marg. ontvalt (16e E.) 13 Ghelaetentheyt } hs.: hand van ± 1700 29 Want } hs.: Wants, -s doorgeh. |
|
|
γ |
11 nemen tot an } trekke zich niets van de aardsche dingen aan (niet = niets). Zie r. 17 15 verwandelen } nl. van water in wijn 20 menichfuldeghen } zie Verdam i.v. menichvoudich(eit) 31 in tot wisen } tot speculatie over den kosmos bijv. (zie p. 287, r. 1). |
|
p. 287 |
α |
21 Beelden } als p. 286, r. 13 31 god } hs.: gauen, -ē uitgerad., gau > god 38 Ende tot gheuet } hs.: in 16e E. doorgeh.; in marg.: en dat hij ooc die oorsaack is des lydens, met * ingev. |
|
|
γ |
12 al } = als 16 slefs } metathesis-vorm voor selfs 20 Meester egghaert } Dit citaat komt geheel overeen met hetgeen Eckehart leerde, al hebben wij niet kunnen opsporen aan welk werk het ontleend is. Vlgs. De Man kan men ditzelfde citaat vinden in hs. Den Haag, K.B. 73 G 26:Ga naar voetnoot1) 33 werc } al het menschelijk doen en denken. |
|
p. 288 |
α |
28 ouer } hs.: oueruloghen, -uloghen doorgeh. 35 cristum } hs.: in margine. |
|
|
γ |
6 dat tot stadelick } versta: dat die mensch daarna bij voortduring vrij wordt van de wereld der beelden 8 doen tot waert } zie aant. bij p. 277, r. 5 29 die } hiermede zijn de oudvaders gemeend, de hermieten waarvan het Vaderboec verhaalt. |
| |
| |
p. 289 |
γ |
9 onderstant } basis van wereldlijk leven 32 eyghenscap } hun wezen is geworteld in J. Chr. (zie Lasch-Borchling i.v. êgenschop). |
|
p. 290 |
α |
17 was } hs.: -s buiten afschrijving. |
|
|
γ |
3 Biden tot gout } Het hoogste in den mensch vergelijken wij met het goud 4 ghebreedt } wsch. is hier evenals op p. 342, r. 17 ghebroedet of broedet te lezen (vgl. Eng.: to breed, Fri.: briede, bréde); de beteekenissen van braden en broeden loopen in het mnl. wel eens dooreen en men zou dus de ee van ghebreedt uit een a kunnen verklaren. Men zou deze moeilijke passage misschien als volgt kunnen interpreteeren: Zooals de kracht der zon het goud broedt in het hart der aarde, wanneer zij zwanger is van edele substantie (als van r. 4 niet alleen tijdelijk, maar tevens voorwaardelijk) 5 in } dwars door 22 Ongeveer hetzelfde deelt Tauler over zichzelf mede in zijn 56e sermoen (Vetter, p. 261, r. 24 sq.). 39 spieghelen } teekening op de veeren. Johannes Veghe gebruikt hetzelfde beeld (Jostes, Veghe, p. 367). Zie ook Konrad von Megenberg, ed. Pfeiffer, p. 213. |
|
p. 291 |
α |
28 omminne *). |
|
|
γ |
18 Welke waert ...} Men lette hier op de relatieve aansluiting (een Latijnsche constructie: quam si cognosceres) 23 inneemt } het beeld van het schip wordt volgehouden. 28 dat } leidt een tegenwerping in 34 ghedroch } d.w.z. Christus en zijn gebod verschrikken hem. Vgl. Marc. 6:49 putaverunt phantasma esse. |
|
p. 292 |
α |
17 Alsoo tot vader } hs.: in bovenmarge ingev. Van een oorspronkelijke invoeging met potlood is Alss nog zichtbaar 28 noeyt } hs.: e op begonnen y? |
|
|
γ |
23 bi iherusalem } hier wordt gezinspeeld op de beteekenis van Jerusalem: vredestad (vgl. V. 20, p. 84, r. 2). Christus was een ghesaet mensche; dit is gesymboliseerd door Zijn geboorte bij Jerusalem. Aan deze gedachte houdt de auteur vast: slechts éénmaal was de Heer te Jerusalem, als kind van 12 jaar, de eenige maal dat Hij niet zeere onghemynt was. Hij kwam er niet weer, dan om er te sterven, in de vredestad door Zijn offer de menscheid den eeuwigen vrede hergevende. Tekstueel was Jesus meerdere malen in Jerusalem! 27-29 } zie V. 39, p. 157, r. 12-23 30 Vgl. Matth. 27: 51 37-40 } zie V. 20, p. 81, r. 22 sq. |
|
p. 293 |
α |
24 Een } hs.: E op e. |
|
|
β |
10 Zie beschrijving der hss. Be. 1, G. 1, D. 11 noot dat } nutte als D. 15 die tot redene } der rechter doget of reden Be. 1 18 ver- |
| |
| |
|
scheeden } hi sal verscheiden G. 1 27 sterue } starfe Be. 1 29 met } van (2 ×) D. 30 Aldus tot steruene } ontbr. D. 32 gheestelic } ontbr. Be. 1, G. 1, D. 33 die ...} die god van enen staet sijnre moghentheit tot hem trecket haestelic ende thoent hem Be. 1; quaden } ontbr. G. 1, D. 34 toocht } toent G. 1, D. |
|
|
γ |
34 toocht. hem } = toocht hem 36 paulus } Hand. 9. |
|
p. 294 |
β |
5 steruen } storuen Be. 1; met vreuchden } van vrouden D. 6 beteekent } ontbr. G. 1; heere } dito; verwecte } verwrecte Be. 1 8, 10 onverbeelt } onuermiddelt D., Be. 1; onmiddelt G. 1 12 ende tot huus } ontbr. D. 13 dat } daer G. 1 14 te veruullene } ontbr. G. 1 16 es tot die } wil gherne mit luden wesen die Be. 1, D. 18 smakende } smakelike G. 1, D. 19 bequaeme } bequaemlijc G. 1, Be. 1 22 in mynnen } mijnnen hebben D. 23 tot } ontbr. Be. 1 26 so tot vader } so onderw. h. allen deser m. die h.v. Be. 1; Soe onderw. hem desen menschen allene (alleen dese mensche G. 1) D., G. 1 29 hier omme } hier van D. 34 so } Ende soe D. |
|
|
γ |
3 Deze gedachte is ook ontwikkeld in Eckehart's 19e sermoen (Pf. p. 83, r. 5-8) 17 sq. } vgl. Eckehart's 2e sermoen (zie boven, p. 216, r. 4 sq.) 18 smakende eenv. } een weten van binnen uit, intuïtief. De beteekenis loopt ongeveer parallel met die van smakende wijsheit (sapida sapientia (zie p. 280, r. 7) 21 Dat es ...} bedoeld worden de X geboden van het O.T. en Christus' twee nieuwe geboden (Matth. 22: 37-40) 32 Vgl. 1 Kon. 10: 5 non habebat ultra spiritum. |
|
p. 295 |
α |
11 weerelt *) 30 becommert } hs.: in rasura. |
|
|
β |
1 god } cristus G. 1 3 ghebruket } ghebruck D.; heeft } ontbr. G. 1 4 wel na } volna Be. 1 9 verzwimelheit } versumelheit Be. 1, G. 1, D. 11 Die tot weerelt } Die werlt is mi ghecruust ende ic bin die (der G. 1) werlt ghecr. Be. 1, G. 1; Ic bijn der w. ghecr. Ende die w. is mij ghecr. D. 29 dinghen } dingen: een is noot: G. 1 30 scauwenden } besc. G. 1 31 creatueren } cr. ende in ledicheit D., Be. 1 32 bekennen } kennen Be. 1 34 euen } ontbr. G. 1 35 mensche } ontbr. Be. 1, D. (2 ×) 38 bescauwende } scouwende G. 1, D. (passim). |
|
|
γ |
11 Gal. 4: 16 33 weder blic } = respectus? De beteekenis zal zijn: haar blik is gericht op God, God is haar doel. |
|
p. 296 |
β |
1 euen k. } ewen k. mensche D.; dinen tot dattet } enen die hulpe behoeuede ende dattet Be. 1 7 een verleene } ene verlene Be. 1; een (< verleen) | verlene D. |
| |
| |
γ |
1 sq. } deze gedachte is geheel in Tauler's geest; zie V. 56, p. 264, r. 9 sq. 7 een } versta: eenheid, het tegenovergestelde van menichuoudicheit (innerlijke verdeeldheid); zie p. 286, r. 20. |
|
-
voetnoot1)
- D. De Man, Meister Eckehart in Weesper handschriften. Arch. K., N.S. XX, p. 283.
|