| |
Handschrift G. 2 (deel IX).
(p. 245-274).
Van het verzamel-hs. G. 2 geven wij allereerst deel IX uit, zooals wij zagen het oudste Nederlandsche Tauler-document dat wij tot dusverre hebben kunnen opsporen. Het behelst om te beginnen V. 81, de zg. Cordula-preek. Wackernagel heeft er in 1876 reeds een uitgave van bezorgd naar hs. B. XI, 23 der Univ. Bibl. te Bazel (14e E.) en in lateren tijd drukte Vetter haar af naar hs. F. (o.c. p. 431 sq.). In onze inleiding hebben wij er reeds op gewezen, hoe belangrijk het is voor de kennis der Nederlandsche beschaving, dat omstreeks het einde der 14e eeuw juist dìt sermoen, dat onder het werk van Tauler uitmunt door zijn verfijnde psychologie, zijn weg verder gevonden heeft in onze literatuur. Het is nl. niet alleen reeds vroeg vertaald, hetgeen in dien tijd nog zooveel niet zegt, maar de hoofdgedachte daaruit vond ook weerklank in de harten, want zij werd verwerkt in een onzer Nederlandsche heiligen-levens, gelijk Emonds heeft aangetoond.Ga naar voetnoot1) Het sermoen is ons overgeleverd in twee redacties. Die van G. 2 - waarbij zich, gelijk wij betoogd hebben,Ga naar voetnoot2) G. 1 aansluit - is door interpolaties belangrijk uitgebreid. De herkomst dezer invoegingen hebben wij kunnen nagaan: p. 248, r. 26 tot 249, r. 3 is ontleend aan Eckehart's 91e sermoen, de twee andere, p. 251, r. 15-252, r. 36 en p. 254, r. 4-255, r. 7, aan diens Reden der Unterscheidung. Laatstgenoemde passages zijn ook verwerkt in het tractaat Vanden XII doghedenGa naar voetnoot3), dat vroeger aan Ruusbroec werd toegeschreven.Ga naar voetnoot4) Hs. G. 2 neemt vollediger over dan de compilator van genoemd tractaat, zoodat XII D. als bron voor onze interpolaties niet in aanmerking komt. Intusschen is de wijze waarop de gedachten van Eckehart aan het geheel zijn geassimileerd, zeer harmonisch te noemen. Wij hebben hier weer een duidelijk voorbeeld van de manier waarop men de geschriften van den grooten mysticus ondanks het verbod toch binnenloodste! Van de lezing van G. 1, die in hoofdzaak overeen
| |
| |
komt met die van ons hs., geven wij de voornaamste varianten in het apparaat. In hs. Br. 3 komt het sermoen eveneens voor, doch in een lezing die de traditioneele zeer nabij komt. Wij drukken dezen tekst naast dien van G. 2 af en voegen er de varianten van hs. Hi. aan toe. De vergelijking van deze vier hss. met de bekende Duitsche overlevering leert, dat er zekere eenheid van lezing tegenover laatstgenoemde te constateeren valt, zoodat er dus verband blijkt te bestaan tusschen Hi. en de drie Nederlandsche hss. Zooals wij uit de varianten zien zullen, staat Hi. aan den anderen kant weer geheel op zichzelf, mede door eenige invoegingen, die wij volledigheidshalve ook in de aanteekeningen hebben opgenomen.
Aan het tractaat dat wij hierna afdrukken, Cor. I, 15 + 16, is de naam van Tauler eveneens nauw verbonden: het is een versmelting van de twee stukken, waarmee het oude hs. Vind. 2744 (Cor. I) de verzameling Taulersermoenen afsluit, nr. 15 en 16 der uitgave. In een bijna woordelijk met Corin's teksten overeenkomende lezing, troffen wij ze ook aan in het eerste aanhangsel van hs. U. Wij drukken deze teksten parallel aan die van G. 2 af.
Het eerste gedeelte van ons tractaat (Cor. I, 15) is een ontroerende meditatie over het lijden des Heeren, een stuk Middeleeuwsch proza van groote schoonheid, dat in de lezing van G. 2 nog aanzienlijk gewonnen heeft, doordat ons hs. de storende indeeling in punten heeft weggelaten. Zoo is ook het rhythme der zinnen beter bewaard gebleven (zie p. 259, r. 18-20 bijv.). Zou aan dit gedeelte misschien een Latijnsch voorbeeld ten grondslag gelegen hebben? Wij hebben eldersGa naar voetnoot1) ook eens kunnen aantoonen dat Middeleeuwsch proza, dat om zijn rhythme en gespannenheid plotseling modern aandeed, naar het voorbeeld van een Latijnschen tekst ontstaan bleek te zijn.
Ons hs. mist voorts het zevende punt, verreweg het langste van allemaal, en de samensteller weet met veel smaak den overgang naar het tweede gedeelte tot stand te brengen. De beide zinnen op p. 260a en 263a vloeien volkomen natuurlijk ineen: Nv want hy dan van mynnen om onsen wille ghestoruen es soe heischt mynne een antwerde van desen doot. Oec van ons alst wel recht es soe dat wy leren wat steruen om sinen willen Nv spreken die meistere dat die mynsche sal steruen den sůnden .... Cor. I, 16 begint in U. met een uitspraak van der meyster over viereleye steruen. Deze worden alleen genoemd, doch niet nader behandeld: G. 2 vermijdt wederom om over vier te spreken, omdat ze toch niet nader worden uitgewerkt en bewijst meer begrip van compositie te hebben. Met CorinGa naar voetnoot2) zou men desnoods kunnen volhouden dat alleen het eerste, het steruen den sonden, behandeld wordt: eigenlijk is nr. 16 een uiteenzetting naar aanleiding van in dien tijd actueele quaesties nopens het communiceeren. De kern van het betoog vormen de drie ontfenckenyssen ons heren ihesu cristi. Cor. I en U. kondigen er vier aan, doch beschrijven er maar drie. Juist deze onregelmatigheden van de redactie van Cor. I, bewijzen dunkt ons de prioriteit daarvan: blijkbaar is nr. 16 een fragment van een grooter geheel.
Keeren wij thans weer terug tot G. 2, dan blijkt de tekst in het tweede
| |
| |
gedeelte juist uitvoeriger te zijn dan in de hss. der andere redactie. Een stuk dat voorkomt op p. 263, r. 26 sq. is misschien te beschouwen als een interpolatie van den bewerker om als overgangs-passage te dienen, maar met de Latijnsche pericopen op p. 265a en 266 is het anders gesteld: op het eerste gezicht deden ze ons denken aan in den tekst verdwaald geraakte randglossen. Zij komen echter eveneens voor in het nauw aan G. 2 verwante hs. G. 1, doch ditmaal in Nederlandsche versie.
Er is nog een andere omstandigheid die ons verbiedt om allereerst aan een verdwaalde randglosse te denken: in den Bazelschen druk, zoowel als in hs. Hi., komt een sermoen voor (Bas. O), dat waarschijnlijk samengesteld is uit twee deelen. Het eerste vindt men in hs. Vind. 2744, uitgegeven als Cor. I, 14; het tweede deel werd door Priebsch aangetroffen in hs. Br. 14688Ga naar voetnoot1). Beide hss. komen uit de buurt van Keulen, waar het hiervoor behandelde Cordula-sermoen stellig ook gehouden is, want St. Cordula werd speciaal te Keulen vereerd!
In het tweede gedeelte van Bas. O nu, troffen wij eenige passages uit Cor. I, 16 aan en eveneens de passage die G. 2 in Latijnsche versie overgeleverd heeft.
Bij de bespreking van de teksten die wij uitgeven naar hs. U., zullen wij nog eenige tractaten bespreken, die over het Sacrament en de quaesties betreffende het communiceeren handelen: deze stukken schijnen samen te hangen met de hier besproken tractaten, want ook daarin komen passages voor, die wij aantreffen in het tweede deel van Bas. O en in nog andere gedeelten van hs. Br. 14688. Wij zouden denkbeeldige lijnen kunnen trekken die de hss. Vind. 2744, Br. 14688, U. en G. 2 onderling verbinden en het knooppunt dezer lijnen ligt ongetwijfeld in de buurt van Keulen.
Wij hebben het vermoeden reeds geuit dat Cor. I, 15 op een Latijnsch origineel terug zou kunnen gaan: zou het niet mogelijk zijn dat ook nr. 16 naar een Latijnsch voorbeeld is ontstaan en dat de bewerkerGa naar voetnoot2) van de redactie van G. 2 sommige stukken, die hij voor leeken ongeschikt achtte, eenvoudig onvertaald liet?
Wat deze tractaten - of tekst-fragmenten, onverschillig hoe men ze wil noemen - overigens met Tauler te maken hebben, is vooralsnog niet duidelijk. Eén ding is zeker: ze komen deels in oude, deels in op oude hss. teruggaande codices, tezamen met diens sermoenen voor. Cor. I, 16 is eigenlijk alleen daarom van belang; het hangt ten nauwste samen met de Tauler-traditie.Ga naar voetnoot3)
In hs. G. 2 volgt voorts nr. VI, dat verwantschap vertoont met de beide vorige stukken: het vangt aan met een meditatie, geheel in denzelfden toon
| |
| |
als Cor. I, 15. Zou ook dit stuk niet teruggaan op een Latijnschen tekst? Het woord schouwende leůen (r. 12), zoo ongewoon in deze beteekenis, schijnt wel een vertaling te zijn van vita speculativa! Op p. 271, r. 21 volgt dan een uitspraak van een phelosophe, waaraan voorts nog eenige gedachten worden vastgeknoopt, totdat op de volgende pagina (r. 20 sq.) het tractaat beëindigd wordt met een groot stukGa naar voetnoot1). uit Eckehart's Reden der Unterscheidung. Zooals wij zagen, zijn uit dit werk ook eenige passages die in V. 81 geïnterpoleerd zijn, overgenomen.
Nr. VII tenslotte, is een kort fragment over de gheestelike ridderscap, dat wij alleen volledigheidshalve nog laten volgen: hiermede is deel IX van hs. G. 2 in zijn geheel gepubliceerd.
| |
Dialect:
Zooals Emonds (p. 62) reeds bericht heeft, is de geheele codex geschreven op de grens van Limburg en Brabant. Deel IX maakt daarop geen uitzondering: de taal is wel in hoofdzaak Brabantsch met veel Oostelijker, resp. Limburgsche vormen. Wij noteerden de volgende eigenaardigheden: steet (p. 272), ouergheet (p. 273), begheet (p. 245a), broderliker (p. 265a), erme (p. 248a), erbeit (p. 273), crechtichste (p. 273), weerstu (p. 267a), sunden (p. 264a), můchte (p. 263a), stortde (p. 260a), onbevlecde (p. 268a) hiemelschen (p. 260a), dich (p. 254), vch (p. 261), bedecht (p. 255a. Deze vorm is bij mijn weten nog niet overgeleverd; men zie ook boven, p. 174 hetgeen wij opmerkten bij den vorm lecht in hs. U.), vaet (p. 253a) scheep (p. 252), moech (p. 248a. Zie Franck, T. en L. VIII, p. 506, sub 15), ghesoecht (p. 252. Zie Kern, § 15; Franck, T. en L. VIII, p. 504). Nooit vindt men -out-, -aut- voor -alt-, zéér zelden vormen met -old-: driůoldicheit (p. 260a), menichuoldighen (p. 258a). Meer Westelijk-Brabantsche vormen zijn mordayegen (p. 246a) en blielic (p. 249).
| |
Uitgave:
In de beschrijving van het hs. hebben wij vermeld, dat het papier van dit gedeelte zeer slecht is; daardoor zijn telkens letters doorgeloopen, daarna doorgehaald en opnieuw geschreven. Dergelijke doorhalingen die alleen te wijten zijn aan den toestand van het papier, zijn in de aanteekeningen onvermeld gebleven. De verbeteringen van den corrector die bleeken inkt gebruikte (corr.), werden een enkelen keer in den tekst gehandhaafd; die van den tweeden corrector alleen in uiterste noodzaak. Bij parafen werd een nieuwe alinea begonnen; wanneer hiervan werd afgeweken, hebben wij zulks vermeld. Voor de uitgave der teksten uit Br. 2 en U. zie men de aanteekeningen bij deze hss.
p. 245a |
β |
Hs. G. 1: 2, 3 Opten XX sondach sermoen 5 paraui } p. Siet ic heb mijn maeltijt bereyt 10 ewaengelium } e. van heden 19 magheden } mechden 23 proeůenne } beprueuenen 27 bloet } bloot- 28 cloppels } cluppels 30 aenschyne } aensichte. |
|
p. 245b |
β |
Hs. Hi.: 18 andere } a. iuncfrowen de mit or weren 22 ghesleghen } unn wolde gerne ontgaen hebben den doet (Zie |
| |
| |
|
Vetter!) 25 hem allen } sic suluen 26 doot } doden der eluen dusent meigeden 27 clippelen } swerden 28 wondden } dorwonden or herte. |
|
p. 246a |
α |
30 vernyet } hs.: verneemt, doorgeh., - erboven ingev. 30 sonder } hs.: gesch. v.w. |
|
|
β |
Hs. G. 1: 1 ende } et 6 daer een yegelijc vanden anderen mer een doot en sterf 8 heeldinne } kuene heelt dynen 9 verweghenen } verweechden 12 gheleecht } ghecleet 15 vriende } Kijnder 27 gheuoelt tot vernyet } Eest dan ... hem pijnt ... na te volghen: ende god ende sijns selfs daer in waer neemt 36 hijs } hi. |
|
|
γ |
1 sq. } Emonds (p. 34, 35) teekent aan, dat deze passage óók voorkomt in de legende van St. Kunera, in een redactie die hij met E aanduidt. Zij zou uit V. 81 in het verhaal van Kunera geraakt zijn, die immers ook één der 11000 maagden was. 30 vernyet } Hoewel deze vorm paleographisch misschien te verklaren is uit wernyět (= war nyemt?), geeft vernyet ook een goeden zin: en dat hij zichzelf daarin tot niets maakt. |
|
p. 246b |
α |
15 hier } hs.: i op begonnen e 20 totten tot wisen } hs.: in ondermarge ingev. 21 důer } hs.: ů op a. |
|
|
β |
Hs. Hi.: 6 andere } anderen nicht dan eynen doet storuen 10 torm. } als Vetter 16 ouerwonderlike } ouer grote 21 heen } ontbr. 24 vallen } comen 27 ende in } ontbr. 37 ende waer name } ontbr. |
|
p. 247a |
α |
1 in } hs.: in | in 6 int } hs.: in, doorgeh., - bovengeschr. 15 wy } hs.: vij, doorgeh., - erboven ingev. 16 mine } hs.: , doorgeh., - in marg. ingev. 21 wůnlec } hs.: winlec, als vorige 22 hiemelslec } hs.: hemelec, als vorige 34 met } hs.: bovengeschr. 40 ynnich } hs.: eenwindich, doorgeh. en enich erboven, doorgeh., in marg. - ingev. |
|
|
β |
Hs. G. 1: 16 mine } mijne < mijnne 21 wůnlec } wynlijc 22 oft hiemelslec } ontbr. 24 ouertreet } o. ende bouen gaet 34 want tot wtspreken } Want men en maechs niet wtspr.: alleen metter rijch. d. nat. consten sonder der ghenadigher r. die v.b.c.m. 40 ynnich } eenwldig |
|
|
γ |
34 sq. De bedoeling is door deze redactie niet gevat. Zie Br. 3. |
|
p. 247b |
α |
8 wort *) 10 worden *) 31 hier } hs. hierna: af, doorgeh. |
|
|
β |
Hs. Hi.: 10 daer } dar to; totter weerscap } ontbr. 16 eyn iűwelke sele. wi syn al 26 groote } wyse 34 ghenadelike } gnaden 35 machse } mach men. |
| |
| |
p. 248a |
α |
16 hem } hs.: honre, doorgeh., - in marg. ingev. 19 hen } hs. hierna: die, doorgeh. 22 Ja } hs. hierna: en, doorgeh. 24 sempsaet } hs.: zinplaet > zimplaet, doorgeh. en opnieuw geschreven, doorgeh. In bovenmarg. - ingev. 37 gode } hs.: bovengeschr. |
|
|
β |
Hs. G. 1: 17 ghewets } seker 19 vervrouden } verurochden ende verblijden 23 noch can } nochtan 25 god tot werken } god die recht is: ende hi is metten g.w. een metten g.w. 26 bi } om; verurout tot god } Loeft ghi hemelen ende veruroude di eerde: want die here 29 hier tot ane } hier ontrect hi er hem ane 31 noch tot niet } ontbr. 37 keren } keeren Waer om dat in prouerbis staet Die erme hebben gode regneert in dat heymelijc. |
|
|
γ |
9 Dit stuk, tot p. 249, r. 3, is duidelijk te herkennen als een interpolatie. De gedachte die erin ontwikkeld wordt, vinden wij bijna woordelijk in Eckehart's 91e sermoen (zie Pfeiffer II, p. 299); zie ook hs. Br. 14688, fol. 212b sq. (Priebsch, p. 80) 17 ghewets } een vorm met t is éénmaal gevonden (Verdam, II, 1873, 1920). Is hier aan hypercorrectie te denken? 26 Jes. 49: 13 29 neempt hier hem ane } Trekt hij zich hun lot aan (zie Verdam I, 130, 9b; Lasch-Borchling, I, 98). |
|
p. 249a |
α |
7 ende ontcleeden } hs.: me cleide, doorgeh., - in ondermarge ingev. 16 reyninghe } hs.: < - n 21 2e × ende } hs. hierna: oude, doorgeh. 25 ende enen } hs.: ende, enen erboven ingev. 29 nv } hs.: aan de v is geknoeid. |
|
|
β |
Hs. G. 1: 3 staphans } te hans 7 ende ontcl. } ontbr. 15 wel } wel meyn ic 16 reyninghe } reynighen. Van hier tot en met 18 ouder ontbr. 19 meyn } daer mede m. 20 die oude tot af } sijn oude ghebreken ende s.o.s. ende s.o. ghew. 25 ende enen } inden 28 na cristum } naden beelde cristi 36 wisen } wisen Waer af dat paulus seit Ad huc excellentiorem viam vobis demonstro (1 Cor. 12:31) Noch toen ic u enen hogeren wech 38 ende } ende vercieren 40 oude } o. cleeder. |
|
|
γ |
25 ende enen } lees met G. 1 inden; het voorbeeld zal wel endē gehad hebben (zie echter de aant. bij Br. 3). 33 wisen } = modus vivendi. Zie Verdam IX, 2678 sub 9. 38 ende } lees met G. 1 ende vercieren. |
|
p. 249b |
β |
Hs. Hi.: 11 met allen } ontbr. 13 ontbr. 15 Ende tot ghewoenten } vnn de olde cledere vt to doen. dat syn alle ondogeden vnn seden verlaten 21 hemelsch } ontbr. 29 sin tot p. 250 r. 4 neen } wisen, so moet men or de o. cl. vtdoen. omdat si olt syn. dat syn de mynre d. de sal men or vtdoen. vnn hoger d. sal se an doen de in hoger wisen gaen. Vnn of men vragede. machmen wal hoger komen bouen dogeden. Ja vnn neyn ... |
| |
| |
|
γ |
22 inden } zoo ook Hi., tegenover Vetter: und den. 37 ofmen ... of niet } versta: al of niet. |
|
p. 250a |
α |
15 minnen } hs.: 16 dit } hs.: dit | dit 18 ghetrect } hs.: ghetrouet, doorgeh., - in ondermarge ingev. 26 heft } hs.: < heeft 39 hem } hs. hierna: scheen, doorgeh. |
|
|
β |
Hs. G. 1: 10 Machmen tot comen } Machenen ouer comen d.d. 18 ghetrect } opghetrocken 19 vel consimiles } ontbr. 27 als tot paulus } als elcken werck sijn t.c. Ende a. dede sinte p. 29 raptus } r. dats opghetogen was 34 tot } op 39 stůcken } saken. |
|
p. 250b |
β |
Hs. Hi: 18 ontrocken wert } verheuen werdet bouen sic suluen. al de w. 19 hi tot 21 noch } hem de dogede nicht. in werkender wisen n. 27 heeft } heuet ... weder an. |
|
p. 251a |
α |
3 te } hs. hierna: werden, doorgeh. 29 dunckes ty } hs.: důncstůys, doorgeh. In marg. duncke[s] (-s afgesneden), ty ingev. 30 het en coempt } in hs. 2 × 32 Neen } hs.: ¶ Neen 34-39 Niet duidelijk of er hen of hon staat. |
|
|
β |
Hs. G. 1: 1 in tot stucken } ontbr. 3 duechden } d. oft 5 goet willighe } godwillige 9 laghe } sliepen 10 alle } alle der dinghen 12 heimelic } ende heymelijcheit 15 dat tot aldus oft } ontbr. 22 schijnden } schijnense 24 Ja } ontbr. 32 dunct } dient 36 anderen } ontbr. |
|
|
γ |
15-20 Uit Eckehart's Reden der Unterscheidung, Ed. E. Diederichs, p. 7, r. 3-8. 22 schijnden } het zwakke imperf. van schijnen is niet onbekend (zie Van Helten § 167 *); hier echter schijnt een praesensvorm te staan. 27-31 Ende } dito, p. 7, r. 9-12 was. |
|
p. 252 |
α |
8 selue } < seluen < seluer 13 sy } hs.: hi, doorgeh., - in ondermarge 16 Hi } hs.: ¶ Hi 36 1e × waer } hs.: erboven ingev. |
|
|
β |
Hs. G. 1: 2 yet } ontbr. 6 onordelec } ongheordineerdelijc 7 hef aen } beghint-aen 8 du tot selue } ten sij dat ghi selue ierst vliet Waer ghi vliet 9 sueken } sueckens ende wtuerkiesen hebben 11 in versm. } in versmaet te sijne of dier ghelijc hoe groot dat dit is 13 wt } ontbr. 14 een dies } des geens die des w. ghemyst Hoe 16 Hi tot eersten } mer dat hi ierst h.s. late 17 inder } Want inder 26 vertich } weerlike 34 lieghet tot Neem } leget al aen Dat is neme 40 sprac } gespreken hebbe. |
|
|
γ |
1-35 Weer uit bovengenoemd tractaat van Eckehart: Diederichs, p. 7, r. 12 - p. 8, r. 13 das 8 du en vliets } versta: tenzij dat ge allereerst u zelf ontvliedt 26 vertich } Diederichs: weltlich. |
| |
| |
p. 253a |
α |
10 te } hs.: oft te. Naar G. 1 28 ofte tot schotelen } hs.: in ondermarge ingev. Na schotelen nog: bederfde te hans die goede spise 33 die } hs.: den, doorgeh., - erboven ingev.; mynlike } hs.: -n (vergeten door te halen) 36 wille } hs.: 2e 1 doorgeh.? |
|
|
β |
Hs. G. 1: 3 dat } Ende dat 7 ghestaen } te staen 8 te } grondelijc te 20 goet } groet 35 hi } hi niet 36 oft } noch 39 te sijn } sijnde. |
|
|
γ |
35 neempt oft } te verbeteren in: meent noch. |
|
p. 253b |
α |
2 alre } hs. hierna: be, doorgeh. |
|
|
β |
Hs. Hi.: 24 als tot vat } als de e.g. sp. d. in eyner onr. stinckeder scuttelen 37 noch leifheft. noch wil 39 als verw. } recht als een verwonnen man. |
|
|
γ |
39 Let op de eenheid van alle hss. ten opz. van de Hoogduitsche overlevering. |
|
p. 254a |
α |
7 te } hs. hierna: gheuen, doorgeh. 25 Want } hs.: ¶ Want 29 in } hs. hierna: dijn, geëxp. en doorgeh.; Want } hs.: ¶ Want 40 daer } hs.: d'. |
|
|
β |
Hs. G. 1: 4 ontcleedt } onghecleedt 5 was } was: Hi en mocht noch bloter ende naecter wesen; is } is te verstaen 6 tijt } gelatenheit (ingev.) 8 mynl. ende ghen. } ontbr. 9 is } alles goets 10 dinghen } d. ghelaten ende 12 toenen } bewisen; haer sieren } die verschieren; sinen } s. wille ende 13 rike } r. van eygen wille ende begripe 14 rike } r. genoch; ghichten } gyfte 15 es } deser bruyden sijn 16 gheuen } vuegen; ghilt } ghelden 19 soe tot 20 } siet also veel: myn noch meer: soe gaet god in: met alden sijnen Ende als ghi ws selfs altemael wtgaet so coemt god altemael in v 20 heeft aen } heft 25 Want tot af } si en selens niet vijnden 28 recht } oprecht; Nv tot doen } Nu dan so machmen vragen: oft h. staet op een d. Neen Mer 33 wesen } weten; Verheilighen } vele heiligen 34 dat sy doen } dattet si 35 werc } werct; als } al 36 gaen tot sy } daerop staen om g. te wesen 37 Niet tot wat } Men en sal niet aendencken of alleen aenmerken watmen 38 sy tot al } is daerse wt ghedaen worden Want den gront ist daer al 39 es } es dat; groetelike } gr. g. sy 40 slechts } Slechtelijc ... |
|
|
γ |
5 was } hierna invoegen: Hi en mocht noch bloter ende naecter wesen (G. 1). 5-7 Want } zie Diederichs, p. 8, r. 17 tot 18 der 15 Och tot 23 anders } dito: p. 8, r. 18 der tot 25. 25 die tot p. 255a, r. 7 } dito: p. 8, r. 26 tot p. 9, r. 13 gůtt. 34 doen } met G. 1 te schrappen. 39 gront goet } lees gront. Goed ... |
| |
| |
p. 254b |
αβ |
1 onghelijc beter } hs.: b. ongh., omgezet. Hs. Hi.: 2 dinghen } dogeden. |
|
p. 255a |
α |
6 goet } hs.: e op d 10 waer } hs.: heeft achter r een afgesneden e gestaan? 13 [hi] } hs.: ? Papier zeer vuil 27 soudts } hs.: t bovengeschr. 36 in } hs. hierna: dy, doorgeh., Daarna inktvlek en er tegenaan ů. Stond er iů? 37 Oec } hs.: ¶ Oec. |
|
|
β |
Hs. G. 1: daer omme } van di: ende dat die m. 4 werken } doen 14 die tot dore } ontbr. 16 inw. ende wtw. } van bynnen ende van buyten die soude saen alle dinc doer comen ende die verb. ord. ende verhengenissen g. met dancb. nemen. 23 nochtan } ontbr. 26 lichte } machschien 27 schaffen } bedrijuen 29 mijns tot 32 waer } van bynnen wel te vreden ende ic woude wel dat mi te moede ware 33 een ander } al anders 36 bedecht } bedect. |
|
|
γ |
18 verghenkenisse } lees in aansluiting bij G. 1 verhenkenissen 36 bedecht) zie boven p. 174 over den vorm lecht! |
|
p. 255b |
α |
32 Ne[e]n } hs.: Nen 33 ontcleedt tot moetes } hs.: buiten de afschrijving, aansluitend in de beide marges bijgeschreven. |
|
|
β |
Hs. Hi.: 15 vp } als Vetter 20 w. ende ongh. } onmogelic 21 metter tot achtes } mit den alre hogesten wijsesten lichte. myt welken du selues to mael grote dingen meyndest to bedriuen 37 hierna: vnn merke di vlitich an dattu dynen gront irsten vindest. wi willen al grote dingen hebben vnn doen. vnn vnse cleyne dingen en weten wi nicht. Wi arbeiden al vergeuest in dussen wege. dit en is de wech nicht. Al vnse grote werken. vasten waken. arbeiden. misse singen. vnn alle disciplinen en süet god nicht an. en steistu nicht in (ingev.) rechter grondeloser bekantenisse dynes nichtes. vnn in rechter gelatenheit dynes sulues wo et god mit di maket. laet se singen vnn ropen so lude dat ment ouer eyne mile hore. god en süet et nicht an. he ansüet dynen inwendigen gront. den bereide. vnn so mach des ropens lichte genoch. |
|
|
γ |
22 lichte } versta: met welke gij misschien. De lezing van Hi. schijnt secundair te zijn. Het woord ontbreekt bij Vetter; Wackernagel laat ons geheel in den steek. |
|
p. 256a |
α |
2 doen } hs.: n op r 9 Soe } hs.: ¶ Soe 13 Het } hs.: ¶ Het 14 ghemaect } hs. hierna: sonder, geëxp. en doorgeh. 19 ghestorme } hs.: storme, ghe- in marg. ingev., rood onderstr. 26 beslinde *) 30 Waer } hs.: ¶ Waer. |
|
|
α |
Hs. G. 1: 11 dit tot gloseren } Dit sal inder w.s.a. gheueynstheit wesen in v ende s. enich gl. 26 beslinde } verslijmden 34 alse |
| |
| |
|
tot sijn } als die m. van maecselen ende van seden ende van manyeren sijn 37 dat } dat is 40 daer na } in also menigherhande wise. |
|
|
γ |
26 beslinde } De variant geeft ons het recht om hier beslijmde te lezen. Zie ook Br. 3 37 dat } lees met G. 1: dat is. |
|
p. 256b |
α |
2 hi } hs.: in marg. ingev. 37 es } hs.: dito. |
|
|
β |
Hs. Hi.: 4 Alsoo tot oordeele } Also do dü occ verlaet di gode. vnn alle creaturen de wesen mogen. vnn dencke op dyne sunden. vnn ordel 9 wise } worden 10 in di } ontbr.; gheu. } glose 14 dat } dynen 20 bederuen } ver - 24 Legt hem } Segge gode 25 verdoruenen } ontbr.; voren tot hem } met hartteliken innichliken gebede. vnn soke in ome artzedie in dynen inwendigen geiste 32 oordineert } regere 37 es. } is to gode 38 Na dat } Also dicke als 40 oordineert tot ghenade } richtet sic ducke ore gnade. |
|
|
γ |
24 beslonden } zoo ook Hi.; niet bij Verdam, Lasch-Borchling Let weer op de eenheid al onzer teksten tegenover de Duitsche overlevering! |
|
p. 257a |
α |
4 Soe } hs.: ¶ Soe 8 waere *) 10 ware *) 26 alsoe } hs. hierna: nae, doorgeh. 28 beghonst } hs.: s op t 29 iame[r]lic) hs.: iamelic. |
|
|
β |
Hs. G. 1: 4 Soe tot ghelike } Ghi moet nochtan wel aensien die wisen als oetm. ende dier ghelijc 11 in tot heeft } in di: ende dat ghi van god gheroepen sijt 12 Ja tot soudts } Naemdi dies met vliete waer: ghi souten 20 ghi } ghi blijft 24 ghesc. hebt } h. ghesc. te leuenne 25 soe tot beghonst } soe sidijs also na als des iersten daechs bi na doen ghijs begonste 36 op tot stonde } in eender ure 40 die wile } also langhe ... |
|
|
γ |
13 soudts } sc. den roep (zie var.) 22 lepel } het Duitsche löffel (= Lauf) op den klank af vertaald. Hugueny vertaalt teekenend: Vous suivez ainsi votre petit train-train 24 G. 1 is duidelijker 31 tacken } Hiermede zijn ondergrondsche wortels, wortelstokken bedoeld (Zie Corin, Neophilol. 1921, p. 161 sqq.). |
|
p. 257b |
α |
Hs. Hi.: 7 es } is. Des nem vor al dinck war welk dyn roep is. 12 hant } h. alle warheit 18 zijt } ontbr. 19 cirkel } vmmeloep. want 22 hebt } hebbet geleyuet 31 tacken } gebreken 35 vergadert } mit arbeit versammet 36 huere } tijt 38 tacken } ongelatenheit 39 steken } st. als tacken. Hierna de volgende interpolatie: Kinder in iüwen anbegynne vnn iüwer ioget weset vlitich iü to geuen in iüwen ünwendigenGa naar voetnoot1) gront so comit gi |
| |
| |
|
mit lichten arbeit vort. vnn lert giGa naar voetnoot1) iü verlaten in allen dingen. vnn iüwen willen vnn syn breken wo güet he oec si vnn legget dar an alle iüwe wijsheit vernüft vnn arbeit dat men iü versmadet vnn nicht en achtet. Want versumet gi iü hir in. in iüwer ioget gi komt in deme older nummer hir to. Hir na comet dat men so vele older menschen verdoruen vindet eigen synnich vnn eygenwillich. houerdich vnn ondilldichGa naar voetnoot2) vnn wederstreüich allen guden vnderwisinghen. si en willen anders nicht annemen. danGa naar voetnoot3) dat si in der ioget hebben gelert dat holden si bouen alle dinck. neyne onderrichtinge to den inwendigen gronde willen noch konnen si verstaen. et duncket on al awijse wesen si weder spreken dat mit wreden quaden mode vnn gelate vnn willen om ore oltheit. dat men alle dinck na oren houede predike. Vnn seggen dit en hebben ore vorvaders nicht geleert. men wil nü veel nyes opbringen. men wil nü beter wesen dan ore olden. Och kinder dit comt al dar van dat men sick in der ioget nicht en geuet to recht to den waren dogeden. sünder bliuet alleyne staen in den vtwendigen wisen Ic segge iü. men mach alle dusse vtwendige wisen al puntlic holden in allen opsettingen. ia dat men oec eynen dor den slijke treckede vnn mitGa naar voetnoot4) denGa naar voetnoot4) voten trede. vnn bliuen nochtan inwendich in den gronde | like seer houerdich. onduldich. ongelaten. vnn mit allen groten sunden geonreniget. Dusse vtwendige wercke syn nü ter tijt alleyn vnse geistlicheit. Et is sic seer to
vruchten. als et to merken steit. dat si gemeynlikenGa naar voetnoot5) gescheen vmme wedergift. edder loües. edder notrüftes Men nemt gemeynliken den geistliken schyn an. want men konde in deme wertliken schyne dat nicht hebben. dat wi nü hebben. Eyn iüwelick leer synen gront merken. dat he in synen ende nicht en werde horen. gi hebbet iü loen ontfangen. Weer de gront recht. wi sulden van anxtes wegen naü eynGa naar voetnoot6) oge opdorren slagen. of eynen dropen waters dorren drincken. Sunder vnse konheit vnn drijsticheit bewiset ons ydel to wesen vnn alleyn in deme scheme vnn schyne wanderen in den vtwendigen opsetten. 40 ghi tot ghi } de vtwendige vnn m. ops. vnn wisen, na al iüwen wille syn beseten vnn gi iü ... |
|
p. 258a |
α |
2 wille } hs.: < willen 14 ende (2e ×) } hs. hierna: van, doorgeh. 15 ende } hs.: ¶ ende. |
|
|
β |
Hs. G. 1: 1 op ghes. } opsetten 3 v } ghi u 7 manlic } langhe m. 10 Noch en nem } Daerom en neemt 20 verborghen } godliken 23 inwonentlike } in wonliken < in woenliken 27 in ... en ghinc } in ... op en gh. 34 Laet } van hier af ontbr. |
|
|
γ |
7 manlic } als datief op te vatten. Zie Br. 3. |
| |
| |
p. 258b |
β |
Hs. Hi: 7 eenen tot 15 } al man geuolget. ic were lange doet. want ander lude insettinge vnn wise de on van gewoenheit licht syn de syn mi ondrechlick. vnn indussen vtwendigen wisen en ist doch nicht gelegen woe groet si syn. Men sal alleyn war nemen des godliken willen. vnn sal god leifhebben vnn meynen van gront synes hertten vnn syne ere. vnn nicht onse ere of willen. noch lust noch not in neynen dingen. 17 onkennesse } bekantenisse 19 indien } gode in welker wijs 20 vruegdelike } wonderliken 21 vr. tot cleeden } wonneliken wisen vnn cleiden 24 noch tot Amen } Dat ons dit al beschee. des help ons god. Amen. |
|
p. 259a |
α |
24 vlietende waeren } hs.: vlieten, -de waeren erboven ingev. (corr.) 27 gheb [e]dt } naar G. 1. 29 here *) 31 bid ic } hs.: in rasura (2e corr.). |
|
|
β |
Hs. G. 1: 2 tot 5 } Opten witten donredach vanden heilighe sacrament des goeden tauwelers sermoen Non in solo pane uiuit homo: sed in omni verbo quod procedit de ore deo Nyet alleen inden brode: dat is inden substancialen of mateerliken brode: oft oec o[n] substancialen ende gheesteliken: dat is dat: lichaem xp̄i inden sacrament des outaers: en leeft die mensche: mer in elcken woerde dat daer voert gaet vanden monde gods Lieue kijnder dat is alle die dinghen die god ghedaen ende ghesproken heeft: die heeft hi ghesproken ghedaen ende gheleert tot onser leer ende tot onser salicheit: Ende daer omme die edel ... 6 werdeghe } ontbr. 9 Die tot sine } ontbr. 24 vl. w. } vloten 25 Die ziele } also datse 29 O here } Ende 32 des tot willen } dat vri ouergheuen uws w. 35 gheefts } verleenen wilt. |
|
|
γ |
36 ghesichte } Cor. I: vpgesichte (Lat.: suspectus) = contemplation, considération. |
|
p. 259b |
α |
7 heer *) 16 mit *) 24 innich } hs.: in marg. ingev. |
|
p. 260a |
α |
2 doen beiddestu } hs.: doen beiddest- in ras (2e corr.); myns } hs.: my, -ns (corr.) 12 waert *) 17 haer } hs. hiervóór: hare (e niet af), doorgeh. 19 Want } hs.: ¶ Want 25 wort *) 30 mynne } hs.: 31 seluen } hs.: bovengeschr. (corr.) 36 myn } aldus hs.: > minne (corr.) 37 mynnen } hs.: y > i (corr.) 39 antwerde *). |
|
|
β |
Hs. G. 1: 6 woudts dů } woudi > vondi 12 syde } ghebenedide s. 13 ghoet tot stortde } goety ende stortet wt uwer herten 15 waerlike } warechtich 17 haer } h. wt 19, 20 ontbr. 24 Daer tot dit } ende ten lesten soe ... Want dit 28 ghegheuen } lieuers gheuen en m. 29 dan tot doen } ende daerom 40 Oec tot ons } ontbr. - Pag. 261a: 2 wat } ontbr. |
|
|
γ |
19 Cor. I: ingeleyfde, gewoonlijk met dat. = suivre, imiter, exécuter, accomplir. 25 te lesten } Cor. I: die letze = cadeau d' adieu, dernier témoignage d'amour. Vgl. U.! |
| |
| |
p. 260b |
α |
5 my } hs.: i > y 7 waert tot de g van goet } hs.: geschr. op een opgeplakt reepje papier 9 wt } hs.: buiten de afschrijving 22 gegeuen } hs.: geuen, ge- erboven ingev. 32 sich } hs. hierna: ema, geëxp. en doorgeh. |
|
|
γ |
19 lesse } zie Verdam IV, 412. Vgl. Luc. 22:19. 35 dat } versta dat hi 34 reydich } Cor. I: reidich, mhd. reite = bereid (Eng. ready). Het woord ontbreekt ook bij Verdam. |
|
p. 261b |
α |
6 hoer } hs.: vóór de h iets geëxp., doorgeh. en uitgerad. 11 waren *) 19 ihesus *) cristus *) 25 weerdighen *) 27 dij } hs. hierna: mitten, geëxp. en doorgeh. 38 weerden *). |
|
|
γ |
7 en } versta: in. Cor. I minder juist: gotliche gůde vnd geschaffenheit. Door het H. Sacrament toch geeft Christus zijn godheid in geschapen vorm, nl. de Hostie. 12 en } Cor. I: in, waarschijnlijk beter dan ende (zie r. 11) 16 vant } versta: bevond. Cor. I: want, dat wel origineel zal zijn; in ieder geval is het veel teekender. |
|
p. 262 |
α |
1 werelt *) 19 alre } hs.: < allre; in } hs.: erboven ingev. 22 hore *) 28 gronde } hs.: -de buiten afschrijving (corr.) 31 des } hs.: des | des, 1e × geëxp. en doorgeh.; ghenoech tot ghedoen } hs.: en k. gen. ghed., omgezet. |
|
|
γ |
10 geuen } Cor. I: gevoigen 20 ende die } versta: ende in die (Cor. I) 27 verteert } Cor. I: gestoirt 28 en } versta: in. |
|
p. 263a |
α |
4 sluit onmiddellijk aan bij p. 261, r.2. 5 den } hs.: om, doorgeh., - bovengeschr. (corr.) 10 soe } hs.: erboven ingev. 17 heren } hs. hierna: ihū xp̄i, rood doorstr. en geëxp. 20 gheseit } hs.: 2e e op i 27 mynnen } hs.: 29 Want } hs.: ¶ Want 30 Soe } hs.: ¶ Soe 32 Ende } hs. hierna: die, doorgeh. 35 nocht } hs. hiervóór: noch, door 2en corr. doorgeh. |
|
|
β |
Hs. G. 1: 10 heeft } behoeft 22 etenne } auontmael 23 Ende } Lieue kijnder 26 mynnende } mynlike 27 ende der m. } der m. sone 29 Want } ouermits dat 31 henen } wech 33 milder } ontbr. 35 versceppen } verscepen. |
|
|
γ |
35 versceppen } lees met G. 1 verscepen (zie p. 264a, r. 2) 36 hy } = hys (hij het). |
|
p. 263b |
α |
13 ghenuech } hs.: in ondermarge ingev. |
|
p. 264a |
α |
2 en } Naar G. 1 3 daer sal } hs.: dat, - erboven ingev. (corr.) 14 mynnen *) 17 werden *) 22 hise } hs. hierna in ondermarge ingev.: di souden hem vergheuen werden (corr.). |
| |
| |
|
β |
Hs. G. 1: 3 sal } moet 5 alsoe tot seide } ontbr. 8 sienlic } synlijc 22 Maer tot waren } mer vergh. hadde 27 ontf. } ontfanghen (passim) 30 allene } ontbr. 32 aůont etenne } - mael. |
|
|
γ |
29 Vgl. voor deze passage Langenberg, p. 204. |
|
p. 265a |
α |
13 Ende } hs.: ¶ Ende 15 Nv } hs.: vóór N repres. voor ¶ 16 es der } hs. hierna: liede, doorgeh. 19 tot p. 266a, r. 19 } zie afb. III a-c. |
|
|
γ |
Hs. G. 1: 11 biechters } biechtvaders 14 graůen } g. storuen si 16 oft der } ende der leecker 17 inden tot sacr. } ontbr. 19-24 ontbr. 29 tot p. 266a, 14 } ende daer om alle die daer sijn inder gracien gods: die deilen met hem in dien ontfanghen des heilighen sacraments Noch is te vraghen of dat volc also wel ende onderscheidelijc mach gaen totten heilighen sacrament als die priesters Men seet ia: eest dat si van beteren leuen sijn dan die priesters Want den priesteren wtten teeken dat hem biden handen des bisscops in gheprint is vander cracht gods behoert alleen dat vordel toe: dat si metten handen die gode ghewijt sijn: moghen handelen ende tracteren dat alre heilichste lichaem ons heeren: dat die leecken niet doen en moghen Mer die ghene die beter is van leuen: die gaet weerdeliker ende badt totten heilighen sacrament: ende het is hem nutter tot sijnre salicheit |
|
|
γ |
4 sq. } zie beneden de aant. bij p. 303 14 d.w.z. niet in gewijde aarde. 26 ghemeyn man } d.w.z. hij is de tusschenpersoon, de vertegenwoordiger van beide. |
|
p. 265b |
α |
1 al } hs.: erboven ingev. 11 Dese } hs.: < Den. |
|
|
γ |
29 wter tot mynschen } als vertegenwoordiger der gemeente zegt hij dit. Dit is niet de vertaling van een bepaalde formule, doch de de algemeene strekking (zie bijv. de offerande-gebeden in den canon der mis). |
|
p. 266a |
α |
19 segghen } hs. hierna: moghen, geëxp. en doorgeh. 31 sal } hs. hiervóór: es, doorgeh. 39 gheschict } hs.: ghesticht > - (corr.) > ghereit (2e corr.). |
|
|
γ |
1-13 Deze gedachte vindt men eveneens ontwikkeld in het 2e deel van Bas. O, fol. 204a, dat men ook aantreft in hs. Brussel 14688. Dit fragment is de schakel, die deze interpolatie - men zou kunnen denken aan een Latijnsche randglosse in een ascendent van ons hs., die in den tekst is geraakt - verbindt met een interpolatie in nr. XV (zie aant. bij p. 303). Het is opmerkenswaard dat de auteur aanhanger blijkt te zijn van de theorie die aan de ‘handoplegging’ (impositio manuum) de beteekenis gaf van de indrukking van het |
| |
| |
|
sacramenteele zegel (impressio caracterisGa naar voetnoot1) sacramentalis). Volgens vele theologen der Middeleeuwen bestond het essentieele der priesterwijding in de aanraking van calix en patena (traditio instrumentorum), naar het voorbeeld van Albertus Magnus, Thomas van Aquino (De fidei articulis et septem sacramentis) en later onder invloed van het decreet Pro Armenis van het Concilie van Florence (1439). Met dat al bleven er steeds aanhangers van de oude leer bestaan, w.o Bonaventura, Petrus de Tarantasia en Dionysius CarthusianusGa naar voetnoot2) 8 loyce } = layci. |
|
p. 266b |
γ |
24-29 Deze passage vindt men woordelijk in een ander gedeelte van hs. 14688, nl. fol. 207b sq. (Priebsch, p. 79) Het sluit aldaar onmiddellijk aan bij het in de aant. bij p. 267b te vermelden fragment. |
|
p. 267a |
α |
12 Sich } hs.: ¶ Sich 13 Ende } hs.: ¶ Ende 16 coninghinnen } hs.: coninc, -ghinnen erboven ingev. (corr.). Cor. I: konincgen! 17 Nochtan } hs.: ¶ Nochtan; hierna: wortstu, doorgeh. 21 int } hs.: < in (corr.) 23 Mer } hs. hiervóór: gerubr. S, doorgeh. 40 Na } hs. ¶ Na; hiervóór Nv, doorgeh. |
|
|
β |
Hs. G. 1: 8 voert staen } voerstaen 9 porte } putte 10 onwerdicheit } o. op hem seluen 19 op } om 22 mynre tot monts } mijns m. mijnre w. 32 gůeden } goetheit. |
|
|
γ |
19-25 Het gebed dat de priester uitspreekt in de mis, onmiddellijk voor de communie: Domine, non sum dignus, ut intres sub tectum meum, sed tantum dic verbo et sanabitur anima mea (Missale romanum, Ordo missae). |
|
p. 267b |
α |
27 begeerten } hs.: buiten afschrijving 30 heues) hs.: 2e e op s. |
|
|
γ |
27 begeerten } kan bezwaarlijk juist zijn en is eerder een verzinsel van den kopiïst. 35 tot p. 268b, r. 23 } Dit stuk treft men ook aan in hs. Br. 14688, fol. 206a sq. (Priebsch, p. 79) Dit is de schakel, die het tractaat verbindt met nr. XIX. |
|
p. 268a |
α |
7 Van } hs.: ¶ Van 15 daer } hs.: dat, geëxp. en doorgeh., in marg. - 17, 19 Sich } hs.: ¶ Sich 19 du sinen } hs.: hy dinen, doorgeh. In marg. - ingev. (corr.) 33 Dat } hs.: ¶ Dat. |
|
|
β |
Hs. G. 1: 7 dat hy beedde } ontbr. 10 driůenne } vloyen 11 die tot doet } ontbr. 16 dat } ontbr. 23 leefstu } doet ghi 26 ontfenckenisse } ontfanghenisse 30 here tot hebben } wat s. deze |
| |
| |
|
rijcke geestelike menschen h. 33 Dat } Wat is een onbeulecte luterheit Dat 37 en } noch bedroeuen en 40 hoect } haect. |
|
|
γ |
6 ende } Br. 14688: vnd werte also 1. 7 Van } = van 8 recht } = Recht 15 Ende tot hebst } Stellig corrupt; zie paralleltekst. Cor. I: nym war, vs wat mynnen he dich gegoilden (racheté) hait 40 hoect } = hoghet? (Zie Verdam III, 520). Evenmin als haken (var.) is dit werkwoord overgeleverd met de praepositie op, zoodat hopen wel origineel zal zijn (Cor. I: neit inhoift). |
|
p. 268b |
α |
4 inkeer } hs.: keer, in- erboven ingev. 5 sweyde } hs.: - dete, te geëxp. en doorgeh. 33 lůterheit } hs.: met fijne pen erboven ingev. |
|
|
γ |
15 he it verg. } zie paralleltekst 37 Homoioteleuton-uitvalling. Cor. I: noch van innen n.v. vssen; noch v.i. neit hoffen vp. |
|
p. 269a |
α |
6 liden } hs.: > lieden (corr.) 15 consciencie } hs.: conscienciencie. |
|
|
β |
Hs. G. 1: 6 liden } ontbr. 9 noch nyemende te kennen en gheeft dat hi alsulcken gheuoelen heeft 14 ghesaette } g. gheurede 20 als daer } aldaer 21 scruuen } berispen 26 nůwe } uwe 37 insueticheit } rechter sueticheit. |
|
|
γ |
8 wtsprekenne) het mededeelen van mystieke ervaringen. 16 onbeulecder) zie parallel-tekst. 19 onbeuelct } metathesis voor onbeulect 21 scruuen) Verdam geeft alleen het partic. gescrouen op. Vgl. ons schroeven, een teekenend woord! Corin I evenals U.: straiffen 37 insueticheit } Zie Verdam i.v. in, p. 824 sub. 2. |
|
p. 269b |
α |
17 af } hs. hierna: es, geëxp. en doorgeh. 25 nüwe } hs.: boven u een e 26 grüenen } dito 28 boum } hs.: boven u een abbrev., -m doorgeh. 33 sueticheit } hs.: op een opgeplakt reepje papier. |
|
|
γ |
14 gruenende } Bij de mystieken een gewoon woord. Vgl. het ‘ewig grünende nun’ van Eckehart 15 onbeulecter } juister Cor. I: oyůender, d.w.z. als men zich oefent om tot luterheit te komen, wordt de consciencie gescherpt. 33 sueticheit } juister Cor. I: geroicheit (= Geruhigkeit), hetwelk als gerocheit verderop aangetroffen wordt (p. 351, r. 2). |
|
p. 270a |
α |
9 werden *) hs. hiervóór: sijn, doorgeh. 21 woert *) 26 wert *). |
|
|
β |
Hs. G. 1: 6 [der gotheit] ende } ontbr. 12 in ghesuete } ouersuete 13 wael } w. wesen. |
| |
| |
|
γ |
12 in ghesuete } Niet bij Verdam; in is een versterkend partikel bij het adiectivische ghesuet (vgl. ghesacht, gheruum). Zie ook bij p. 269a, 37. |
|
p. 270b |
α |
29 weerdeghen } hs.: g op n. |
|
|
γ |
10 erarnet } Niet bij Verdam; versta: vrijgekocht (zie Verdam i.v. arnen en verder beneden, p. 343a, 32). |
|
p. 271 |
α |
2 door 2en corr. 5 Mer } hs.: ¶ Mer 6 begripelic } hs. hierna in ondermarge ingev.: ende ontfenckelec (corr.) 8 hem *) 9 leesteeken van corr. (passim) 16 Ende } hs.: ¶ Ende 17 werken } hs.: < weken 18 Ende } hs.: ¶ Ende 21 eenen } hs.: < een 23 erbeits. } hs. hierna 3 roode punten 25 ontblijft } dito 36 mynschen } hs. hierna: niet reyn herten en hebben ende oec hebben dat sy hebben van buten hindernisse ende van binnen liden, doorgeh. |
|
|
γ |
12 sch. 1. } hier is bedoeld vita speculativa en niet vita contemplativa! 14 gheliken } versta: want tot die hoogte kan ik mij niet verheffen. |
|
p. 272 |
α |
5 ghewarighen } hs. hierna: inwindegher, geëxp. en doorgeh.; herteliken } hs.: - n abbrev. v.l.h. 8 Ende } hs.: ¶ Ende 9 in a. } hs. hiervóór: ende, doorgeh. door l.h.; warigher } hs.: > ghe- (corr.) 10 ghehorrentheit } aldus hs., > ghehoersamheit (corr.) 11 willen } hs.: < wille (corr.) 12 Ende } hs.: ¶ Ende 13 Dan } hs.: ¶ Dan 19 ghebruken } hs.: -kēn, -n doorgeh. 17 verloeghenen [de] } hs.: -nen | 22 Een } hs.: ¶ Een; es } hs. hiervóór: en, geëxp. en doorgeh. (corr.) 25 het sy } hs.: s < 1 26 hen *) 29 dwaelt } hs.: waest, doorgeh. en - bovengeschr. (corr.); oec } hs.: erboven ingev. 31 Gheh. } hs.: ¶ Gheh. 38 minsten } hs.: bovengeschr. door veel latere hand (17e E.). |
|
|
γ |
3 matich } haers selfs matich sijn is nog niet overgeleverd. De bedoeling is: die zichzelf nog niet in bedwang hebben 10 ghehorrentheit } Met opzet gehandhaafd. Niet bij Verdam 20 tot het einde } Dit stuk komt woordelijk overeen met het begin van Eckehart's Reden der Unterscheidung, ed. E. Diederichs, p. 5, r. 6 - p. 6, r. 38 25 die } versta: des te; Diederichs: es macht dir ware gehorsamy edler und besser 29 dwaelt } Died.: irret 37 hy } sc. de prelaat. |
|
p. 273 |
α |
9 sonder } hs. hiervoor: alsoe, doorgeh. 10 in den } hs.: in, den ingev. (corr.) 11 mynsche } hs.: -n, geëxp. en doorgeh. 12 Here } hs.: ¶ Here 17 ghewarighe } hs.: -r, doorgeh. 18 dubbel-punt v.l.h. 29 ghebonden } hs.: gheboden, abbrev. v. 2en corr. 30 wise } hs.: >-n (2e corr.) 35 k[r]achtelijc } hs.: j op c 38 ophouden } hs.: -dēmē, -ēm geëxp. en doorgeh. |
| |
| |
|
γ |
10 ende in den } ende te schrappen. 13 doch } imperatief! 16 ghebet } participium! 19 verghiffenisse } door Van Mierlo vertaald door verderf (zie Ruusbroec IV, p.251, noot 4). 30 beeste } vgl. Franck § 115, 9 i.v. leest! Diederichs: sin bestes. |
|
p. 274 |
α |
2 Geschreven in een schoonschrift-letter (textura), rood onderstreept en met zwarten inkt omgehaald. 5 wapen } hs.: > -enen (corr.); Dien } hs.: ¶ Dien 9 wapen } hs.: > -enne (corr.); Ende } hs.: ¶ Ende 10 gate } hs.: bovengeschr. (corr.) 11 Daer } hs.: ¶ Daer 15 wapen } als 9 18 ziel } hs. hiervoor: aen zielen, geëxp. en doorgeh. 20 Deerste } hs.: vóór ¶ vier roode punten in ruitvoorm; dats} hs. hiervoor: es, doorgeh. 21 waert } hs.: was, geëxp. en doorgeh., - erboven ingev. 22 wie } hs. hierna: mach dese stricken alle ontgaen, geëxp. en doorgeh. 23 oetmoedicheit (2e × ) } hs.: -it doorgeh. (l.h.) 24 leghe } hs.: > legghen (corr.) 28 tůenen } hs.: > -nenne (corr.) 30 phary [see]n } hs.: phary | ... n 31 [Amen] } hs.:? |
|
|
γ |
21 anthonis } voor een parallel-plaats zie men Verdam VII, 2313. 24 leghe b. } laag bukkende 28 tůenen } waarschijnlijk is tienne bedoeld, synoniem met het vorige. |
|
-
voetnoot3)
- Zie Ruusbroec IV, p. 256, r. 13-21, 28-p. 257, r. 13, 21-25; p. 260, r. 24-261, r. 8, 12-21, 24-p. 262, r. 20.
-
voetnoot4)
- Over de toeschrijving wordt nog steeds gestreden. De voornaamste argumenten tegen Ruusbroec's auteurschap zijn
in het kort nog eens te boek gesteld in de inleiding op dl. IV van de nieuwe uitgave van diens werken.
-
voetnoot1)
- Zie Zs. f.d. Philol. 36, p. 74 (nr. 9).
-
voetnoot2)
- De kopiïst van hs. G. 2 echter, verstond geen woord Latijn en was evenmin op de hoogte van de Lat. abbreviaturen, want hij nam sommige woorden verkeerd over (in terrego, sacrimento), evenals de afkortingen, zoodat de emendatie van den tekst heel wat hoofdbrekens gekost heeft. Gelukkig was de passage in G. 1 grootendeels vertaald overgeleverd (zie afb. III a-c).
-
voetnoot3)
- Ook het beeld van den mandelkernen boum, waarmee het tractaat besluit, doet ons weer terstond aan Tauler denken!
-
voetnoot1)
- Dit stuk komt eveneens voor in Vanden XII Dogheden; zie Ruusbroec IV, p. 248-251.
-
voetnoot1)
-
hs.: g heeft twee streepjes. Staat er iji?
-
voetnoot1)
- Zie Dictionn. de théol. cath. II, 2, col. 1698 sq.
-
voetnoot2)
-
id. XI, 2, col. 1315 sq., 1322 sq. en 1327-1330.
|