| |
| |
| |
Handschrift Br. 2.
(p. 211-244; zie tevens p. 275-278).
Dit hs. neemt onder onze Tauler-hss. een bijzondere plaats in, doordat de ‘opera spuria Tauleri’ die erin voorkomen, voor het meerendeel in geen enkel ander hs. werden aangetroffen. De kopiïste schreef ze alle aan Tauler toe, blijkens de aanteekeningen aan het begin en het einde der verzameling (zie boven, p. 17, 18). Drie dezer stukken kennen wij als sermoenen van Eckehart uit Pfeiffer's editie.Ga naar voetnoot1) Door Quint's omvangrijke critische verhandeling over Eckehart's Duitsche preeken is aan het licht gekomen dat ons hs. voor de tekstcritiek van deze sermoenen van groot belang is: op vele plaatsen is Quint met behulp van den tekst van Br. 2 in staat geweest Pfeiffer's lezing te verbeteren.Ga naar voetnoot2) Voor Eckehart's tweede sermoen (E. I, 2) is ons hs. eigenlijk de beste bron. Minder goed is de redactie van de twee andere preeken, E. I, 6 en E. I, 42 - op zichzelf van groote waarde daar zij behooren tot de weinige stukken, waarvan Eckehart's auteurschap vast schijnt te staanGa naar voetnoot3) - doch ook hier treffen wij nog wel eens zeer belangrijke varianten aan. Zoo werd het belang van de mnl. lezing van E. I, 6 door Quint onderschat: hij zag nl. over het hoofd dat een uiterst belangrijke passage, die in de geheele Duitsche
overlevering bedorven is, met behulp van Br. 2 te verbeteren is (Pf. II, p. 36, r. 16: sele moet zijn engel!). Het eerste gedeelte van E. I, 42 treffen wij, zooals wij reeds zagen (p. 141), bovendien aan in G. 1 en L. Wij hebben de varianten dezer hss. in de aanteekeningen opgenomen. Na E. I, 2 drukken wij nog een tractaat af, nr. I, dat bijna zonder merkbaren overgang daarbij aansluit, doch slechts den textus met dit sermoen gemeen heeft. In deze verhandeling heeft men getracht allerlei scholastiek-theologische begrippen voor leeken toegankelijk te maken. Voor de geschiedenis der philosophische taal, een gebied dat nog nauwelijks ontgonnen is, zal dit stuk dus een merkwaardig document blijken te zijn. Voor de verklaring van den tekst heb ik mij gewend tot Prof. F. Sassen uit Nijmegen, wiens geleerde annotaties, bijna alle parallellen uit Thomas van Aquion's Summa Theologicae, den lezer in staat stellen
| |
| |
zich eenigszins te oriënteeren in deze stof. Ik maak van de gelegenheid om hem daarvoor openlijk dank te zeggen, gaarne gebruik.
Dit voorbeeld van scholastieke theologie ‘in usum delphini’, in casu ‘sanctimonialium’, werpt overigens een helder licht op den hoogen trap van beschaving die de nonnen van Galilea bereikt hadden. De schrijfster van het hs., suster alijt die priorinne, was een vrouw van meer dan gewone ontwikkeling. Zooals wij zagen (p. 18 sq.), vervaardigde zij zelf vijf sermoenen naar punten van Jordanus - vermoedelijk Jordanus van Quedlinburg - van wien zij een tweetal preeken had afgeschreven. Aan het einde hiervan (p. 21) richt zij persoonlijk het woord tot haar lezers. Dat zij schreef voor een intellectueel publiek, blijkt uit het karakter van de stukken die wij in ons hs. tusschen de sermoenen van Tauler aantreffen. In de inleiding hebben wij ons een oogenblik bezig gehouden met de uiterlijke verschillen die de hss. onderling vertoonen: de inhoud logenstraft onze uitkomsten niet. In het prachtig bewaard gebleven folio-handschrift uit Galilea, geschreven door de fijne hand van een vijftiende-eeuwsche aristocrate, in een taal die reeds de kenmerken vertoont van hetgeen wij tegenwoordig ‘algemeen beschaafd’ zouden noemen, zal men tevergeefs aardige exempelen, fantastische verhalen en dergelijke zoeken. De lectuur die in dit klooster geliefd was, is wel in de eerste plaats mystiek-theologische literatuur (maar dan met een speculatief tintje) en het is niet toevallig dat juist in dìt hs. drie sermoenen van Eckehart voorkomen, hoewel het bij ons vaststaat dat niet zuster Alijt degene was die de verboden waar onder de vlag van Tauler binnensmokkelde; daarvoor kennen wij haar te goed uit haar naschrift. Intellectueel waren de nonnen van Galilea, zonder dat wij echter kunnen zeggen dat de sfeer intellectualistisch was. De volgende stukken, II, II en IV getuigen daarvan. Ook hier, evenals bij Eckehart, worden
herhaaldelijk veelweterij en subtiliteiten ten achter gesteld bij de kennis Gods die op een onweten berust, de Θεῖα ἀγνωσία. De stof die in al onze hss. behandeld wordt, is overal vrijwel dezelfde: de nietigheid van het werkende leven voorzoover het geen geestelijken achtergrond heeft, de verdieping van het begrip armoede en het betrekken van het gansche leven op een wederkeerig zoeken van God en de ziel. De vorm echter, waarin deze gedachten gegoten zijn, is verschillend: niet het aanschouwelijke, niet het streven naar concretiseerende en verduidelijkende plastiek overheerscht - zooals bijvoorbeeld in het later te behandelen hs. U. - maar wel het intellectueel beheerschte, de logische betoogtrant en strengheid van compositie. Hs. U. levert ons passages over, die in prachtig beeldenrijk proza geschreven zijn, de onzegbare belevingen omscheppend in een plastische taal, vol verbeeldingen, maar dit proza is verbrokkeld en mist de stilistische eenheid van de tractaten uit Br. 2. Zoo treffen wij in laatsgenoemd hs. een stijl-figuur aan als het woordenspel met de beide beteekenissen van liden: ons lijden en de oude beteekenis voorbijgaan, achter zich laten (zie p. 238 sq.). Met de tractaten II, III en IV bevinden wij ons heelemaal in het milieu van Eckehart en ofschoon wij van geen dezer het origineel hebben kunnen vinden, blijkt toch uit parallelle passages en woordenkeus duidelijk de herkomst uit Eckehart's omgeving.
Van nr. V is de oorspronkelijke lezing bekend: het is een vertaling van
| |
| |
Das Buch von den drei Durchbrüchen (Dolch, § 146), door Denifle in 1879 uitgegeven achter zijn studie ‘Taulers Bekehrung kritisch untersucht’. Zooals wij reeds zagen (p. 141), komt het eveneens voor in de hss. L. en G. 1. Behalve de varianten dezer hss. hebben wij ook de lezing van Denifle's tekst af en toe in de aanteekeningen opgenomen. Ons hs. volgt vrijwel den uitgegeven Duitschen tekst, doch ook met de varianten daarvan vertoont de mnl. lezing punten van overeenkomst. Eén verschil met den tekst van Denifle is van belang om even bij stil te staan: een paar maal wordt Eckehart genoemd, waar onze tekst den naam weglaat en dien vervangt door Een leerare sprect of Een groot meester sprac, een merkwaardigheid die ook bij Denifle's varianten op te merken valt. Wij vestigen er tevens de aandacht op, dat hoewel in hs. Br. 2 herhaaldelijk dicta Eckardi voorkomen, diens naam nergens vermeld wordt!
Diatect: De taal van het hs. vertoont hier en daar Vlaamsche-, resp. Westvlaamsche kenmerken: zoe (= zij, 276b), geroupen, slouch, doch over het algemeen zou men eerder kunnen spreken van een Vlaamsch-Westbrabantsche omgangstaal, waarin men, evenals tegenwoordig in de hoogere standen, de dialect-eigenaardigheden onderdrukte. Als voorbeeld geven wij de volgende doubletten: vutslouch - sloechse, zuekende - boec - bouc, brueder - moeder, bekinnen - bekennen, ondersceet - ondersceit, helege geest (1 × heylege geest) - heilich, wenich - weinich, wisheden - wiisheiden, belde - gebeeldt, zin - ziin, cochten - vercoochten, geverwet - gevarwet, vrucht - locht, wlmaecter - volcommen, luttel - lettel, zondare - zondeere, gheet - gaet etc. Germanismen als wunchliken, cleine voge, leert (ledig maken), in desem tempel zullen wel uit het voorbeeld stammen.
Uitgave: Wij hebben den tekst zooveel mogelijk diplomatisch afgedrukt. Slechts op enkele plaatsen is deze verbeterd, doch alleen daar waar wij zekerheid meenden te hebben. Had ons hs. met andere hss. een fout gemeen en was deze dus niet aan de kopiiste te wijten, dan lieten wij haar meestal ook in den tekst staan. De verbeteringen door latere handen aangebracht, hebben wij niet in den tekst opgenomen. De leesteekens van het hs. zijn gehandhaafd, doch daar ze vaak moeilijk te onderscheiden waren van die van een latere hand, werden ook deze opgenomen. Deze fraseeringen doen zich meestal voor als haken, strepen, vraagteekens e.d. In onze uitgave zijn ze weergegeven met een loodrechte streep (zie boven, p. 25). Omdat wij in de aanteekeningen van deze streep steeds gebruik maken om het einde van een regel in het hs. aan te duiden, hebben wij om verwarring te voorkomen in die voor hs. Br. 2 de letters n.r. gebruikt. Daar het hs. niet gerubriceerd is, komen er geen parafen voor, doch wel teekens die deze voorloopig representeeren. Wij begonnen in zulk geval een nieuwe alinea. Waar representanten voor lombarden stonden, hebben wij een vette letter ingevuld. De vette letters van de opschriften bedoelen de zware letters die het hs. ter plaatse heeft, weer te geven.
p. 211 |
α |
10 hier} hs.: h' 13 moetti} hs.: in marg. hij ingev. (corr.)Ga naar voetnoot1) 16 creaturen *) 20 worden *). |
| |
| |
p. 212 |
α |
1 maer *) 8 nie} hs.: < niet 12 want} hs. hiervóór: representant van q 13 adel} hs.: in marg. dat wesen (corr.) 14 [geboerten]} naar de gezamenlijke Duitsche hss. 18 wert *) 20 pauwels} hs.: onderstreept; gesciende} hs.: gescie- in ras. 26 zondeere *) 36 altehans} hs.: -hans buiten afschr. 38 noch} hs.: gesch. v.w. 39 ende} hs.: ende ‖ ende. |
|
|
γ |
20 doen hem} versta: doen god hem 23 Alzoe} versta: zoo verging het den zaligen ook. De meeste Duitsche hss.: alse die seligen. Unde von überfl...., hetgeen duidelijker, zooal niet juister is. |
|
p. 213 |
α |
9 mer *); meer *) 12 ontgaen} hs.: < ongaen 16 heb[b]en} hs.: heben 19 alder} hs.: < der 25 omme} hs.: gesch. v.w.; dat} hs.: d op t 26 zondare *) 31 ghebaert *) 33 haer} hs: h' 35 gevragt} hs.: 2e g heeft geen lus. Misschien staat er gevraeit. |
|
|
γ |
32 sq.} versta: waarom zal men den dienst dier krachten hiertoe dan vrij maken en hen in rust houden? Deze lezing wijkt eenigszins of van die van Pf., doch geeft de bedoeling goed weer. |
|
p. 214 |
α |
1 gebaert} hs.: geb't 6 des h.} hs.: d op h 11 Augustin} hs.: onderstreept 12 lichame} hs.: gesch. v.w. 19 zweerde *) 21 zwaert} hs.: zw't 27 hadde} hs.: gesch. v.w. 29 en} hs.: e op a 34 hier} hs.: h'. |
|
γ |
6 des sprekens} de meeste Duitsche hss. hebben smeckens, hetgeen met het oog op ‘zien’ en ‘hooren’ origineel schijnt. 14 sq.} Pf. is minder uitvoerig en Alexander wordt niet genoemd. Hier schijnt een vermenging te hebben plaats gehad van twee verhalen: de dood van Archimedes te Syracuse (Livius, XXV) en Alexander's bevel om het huis van den dichter Pindarus te sparen bij de verwoesting van Thebe (Plutarchus, Alexander XIX). Hieruit blijkt ten overvloede, dat de Duitsche lezing die Alexander niet noemt, de oorspronkelijke is. 24 ingegoten} vgl. Verdam III, 870; hoewel het woord mogelijk is, komt Pfeiffer's in gezogen mij voor oorspronkelijk te zijn. 40 In my en mach} Met Quint te veranderen in: En mach in my. |
|
p. 215 |
α |
7 waert} hs.: w't 20 es} hs. hiervóór: was, doorgeh. 21 ihesus cristus} hs.: onderstreept 24 zwaert} hs.: zw't. |
|
|
γ |
2 sal} met Quint te veranderen in al; doen} = doen? 3 die tot beelde} met de beste Duitsche hss. te lezen: die sien aen in god een beelde 7 waert} = Waert 22 noemt} = zalt, dus versta: telt, van belang acht (Quint, p. 35) 25 sweger} zie Luc. 12: 53 (waarschijnlijk uit het hoofd geciteerd). Mogelijk met de oude drukken te lezen: swester 27 ende tot es} ontbr. in bijna alle hss. Alleen hs. Bra. 3 (zie Quint, p. XLII) heeft iets overeenkomstigs: unde dir inne ist, hetgeen ons juister voorkomt dan de lezing van ons hs. |
| |
| |
p. 216 |
α |
11 gheedelt} hs.: gedeelt, - in marg. (corr.) 29 edelder} hs.: < gdelder 39 es} hs.: s op 1. |
|
|
γ |
9 De emendaties vinden steun bij de geheele Duitsche overlevering. Hier is de Θεῖα ἀγνωσία van Dionysius bedoeld. Zie ook p. 294, r. 17, waar dezelfde gedachte ontwikkeld wordt 22 ende tot seluen} Büttner vertaalt: das Sehen weist mehr hinaus, schon die Tätigkeit des Sehens selber. Vergelijk hiervoor de spreekwijzen: zijn blik richten op, zijn oog op iets vestigen enz. 35 gebaringe} Quint (p. 29) heeft over het hoofd gezien, dat ook ons hs. een bedorven lezing heeft: lees begeringe 37 geliict} Pf.: ebenmezig. |
|
p. 217 |
α |
1 se} hs.: < so 5 haer} hs.: h' 7 dyonisius} hs.: onderstreept; waert} hs.: w't 19 amen} na dit woord begint op nieuwen regel, zonder merkbaren overgang, het volgende tractaat 34 dat es} hs.: in marg. ingev. (corr.). |
|
|
γ |
8 alderverlichst (10 verlichte)} alle Duitsche hss.: alle fürliefe (fürliefe). Dat fürliefe origineel is, blijkt wel uit voerloepen in reg 15 en 16, dat wèl juist vertaald is. (Zie hierachter p. 316, r. 35 sq.) 18 geboren} lees g. waert 28 Quia deus uno actu et se et omnia intelligit, unicum verbum ejus est expressivum non solum patris, sed etiam creaturarum (Thomae Aquinatis Summa Theologicae I, 34, 3) 34 ondersceet der pers.} distinctio personarum 35 ond. na d.} dist. realis 36 ond. d. red.} dist. rationis 37 distinctio realis: una res non est alia. |
|
p. 218 |
α |
8 2e × moeten} hs.: moe en dan n.r. moeten 13 nature} hs. hierna spatie voor ¶ zonder representant 21 hier} hs.: h' 23 hier *) 35 zinne} hs.: als bij 13. |
|
|
γ |
3 dinclic} realiter. Zie Th. Aq., S. Theol. I, 30, 1 ad 2. 9 na redenen} de distinctio rationis is een onderscheid dat ons verstand in de dingen legt; zoodanig zijn de onderscheiden die betrekking hebben op de essentia Dei (wezene), afgezien van bovengenoemde distinctio realis personarum in Deo; Alse tot nature} Als wij zeggen, dat in God onderscheid is tusschen essentia (wesen) en natura (wezen opgevat als principium operationis), dan is dat slechts een distinctio rationis; realiter (dinclic) zijn die twee in God hetzelfde 14 sq.} Dit geldt ook van de natuur van de geschapen dingen. Ook bij hen bestaat tusschen essentia en natura slechts een distinctio rationis, maar: in creaturis essentia et operatio distinguuntur realiter, in Deo autem operatio est ejus essentia: una res in Deo essentia, natura et operatio. 24 want tot werc} omnis natura ex operatione cognoscitur; Nv etc.} het licht dat van God uitgaat, de Zoon, lumen de lumine, is van Gods wezen niet verschillend (S. Theol. I, 27, 1). Het is een verstandelijke werking Gods (inder wize eens vernuftichs wercs): |
| |
| |
|
tusschen Gods wezen en Gods werk is slechts een distinctio rationis. Door die ‘vernuftige werking’ ontstaat echter in God een dubbele relatio: paternitas-filiatio. Deze relationes zijn in God realiter subsistentes: paternitas subsistens est persona patris; filiatio subsistens est persona filii (S. Theol. I, 30, 2; I, 33, 2) 32 Die tot wesene} Pater non procedit ex divina essentia, sed originem habet in essentia Dei (vgl. S. Theol. I, 29, 4) 40 begin s. begin} principium sine principio (vlgs. Th. Aq.: principium non de principio, S. Theol. I, 33, 4). |
|
p. 219 |
α |
3 beydere} zie p. 218 sub. 13 19 hier} hs.: h' 22 bewijst} hs.: < bewʃt 27 dat} hs.: van, in marg. vervangen door - (corr.) 30 woort} hs.: < wort; in marg.: nota (corr.). |
|
|
γ |
1 Filius est principium principii (vlgs. Th. Aq.: principium a principio, S. Theol. I, 33, 4) 2 Spiritus Sanctus ex Patre et Filio procedit: een processio amoris (S. Theol. I, 27, 3). 4 sq.} Lumen divinum (= Filius) realiter non distinguitur ab essentia divina, differt autem ab essentia secundum rationem (S. Theol. I, 28, 2) 8 sq.} Pater non intelligit essentiam divinam tamquam essentiam, sed tamquam naturam (i.e. tamquam principium operationis, generationis et creationis) 10 iegenworp} objectum; na wezelike w.} secundum essentiam 11 vernemene} intelligentia; na w.d. naturen} sec. naturam 13 hier tot 19 beelde} Pater intelligendo se tamquam imitabilem in creaturis concipit verbum (S. Theol. I, 34, 1 sub 3 en 3); God begrijpt zichzelf als een beeld van alle dingen (exemplar omnium rerum) d.w.z. als een voorbeeld van alle wezensvormen der dingen (S. Theol. I, 35, 1-2). 16 hem} = hi hem 24 vutulot} processio 27-28 verbum dicitur conceptio intellectus; quicunque intelligit, ex hoc ipso quod intelligit, procedit aliquid intra ipsum, scil. verbum (S. Theol. I, 27, 1) 37 ziinder genatuerder natueren} de uitdrukkingen natura naturans (= God) en natura naturata (= wereld) komen van Scotus Eriugena. Met genat. nat. schijnt hier echter natura naturans bedoeld te zijn! |
|
p. 220 |
α |
4 Niet} hs. hiervoor een streepje, misschien repres. voor ¶ 5 wort *); wert *) 11 daer} hs.: d'; woirt} hs.: < vt + eerste haal van een u 16 niet.} hs.: na stip nog een | 32 waert} hs.: w't 34 hier} hs.: h' 37 onvernuftegen} hs.: in marg. verv. door onredeliken (corr.) 38 aristoteles} hs. hiervoor: S', uitgerad. |
|
|
γ |
3 Pater dicitur ingenitus, filius natus. 8 Aldus enz.} het onderscheid der Personen komt voort uit de relaties in God; inhangende} immanens 10 na verdraginghe}? 13 dit es sake} God schept de dingen volgens causae exemplares 15 sq.} volgens A. zijn de causae exemplares van alle dingen in God (vgl. ook Joh. I: 3) 37 Ende....} Van hier af is de tekst zeer duister |
| |
| |
|
en, naar het ons voorkomt, corrupt. Het eerste gedeelte heeft groote overeenkomst met een stuk uit hs. Berlijn, germ. 40. 1084 (hs. Rsbr. M5), fol. 12a sq. (Langenberg, p. 190 sq.). |
|
p. 221 |
α |
28 meer} hs.: in marg. ingev. 32 hii} hs.: hii en dan n.r. hi. |
|
|
γ |
4 zomege meesteren} wsch. zijn de stoïcijnen bedoeld. 5 Die leeraren} Augustinus en al zijn aanhangers 8 Sulke m.} Thomas Aq.: potentiae sunt in anima tanquam accidentia in substantia (S. Theol. I, 87, 1) 9 Sulke} Augustinus c.s. onderscheiden de ziel en de vermogens niet wezenlijk. 10 Sulke}?; inuallende}? 13 Dit etc.} intellectus est in potentia ad cognoscendum (vgl. S. Theol. I, 84-85) 20 dat} = datse 35 Paulus} I Cor. 13:12. |
|
p. 222 |
α |
15 neygingen} hs.: < meygingen 16 harer *). |
|
|
γ |
1-3 S. Theol. I, 90, 4 4 voncke} scintilla animae. Vgl. ook V. 64, p. 347, r. 11 6 na der wize gods} d.w.z. onmiddellijk 11 dat tot begriipt} de zielevonk is wat zij kent 16 wanner....} in het andere leven is de ziel van haar kennis-door-beelden bevrijd en kent zij alleen op de wijze der zielevonk. |
|
p. 223 |
α |
4 genisi} hs.: onderstreept 16 willic} hs. hierna: willic (n.r.), doorgeh. 21 groue} hs.: gesch. v.w.; gherne} hs.: gh'ne 22 als}' hs.: < Als (2e corr.). |
|
p. 224 |
α |
2 heere *) 29 die niet} hs.: d op n. |
|
|
γ |
1 met hem seluen} Quint Myst.: von in selber 11 ende....} Beter Quint Myst.: Unde die warheit begert dekeiner k. 23 dat niet} subst.; als tot 24 es} Quint Myst.: als do du niht enwere. |
|
p. 225 |
α |
2 aldernaester} hs.: < aldermeester 7 Aldus} hs. hiervóór: open plaats zonder representant voor ¶ 31 voirt} hs. hierna: punt èn schuin streepje. |
|
|
γ |
7 met tot weerdicheit} Büttner vertaalt: zu gleicher Würdichkeit, Schulze-Maizier slaat de passage over. 20 wanneer siet} = wanneer hii siet 22 blijft} juister is blicket van Pf. 23 dat hem tot mach} Schulze-Maizier vertaalt: dass niemand ihm im Widerschein begegnen kann 24 alleene inder} = alleene: inder 37 ingel} Pf.: sele, door Quint ten onrechte gehandhaafd: de engel is geschapen, maar de ziel kan door de genade komen in den toestand, waarin zij was, toen zij nog niet geschapen was: ‘dan geraakt zij in haar niets niet (den toestand van nog niet geschapen zijn)’. Voor sleet zie Verdam VII, 1215. |
|
p. 226 |
α |
18 Jhesus} hs. hierna:? (corr.); hii.} hs.: > hii? (corr.). |
| |
| |
|
γ |
26 tot 32} Quint Myst. emendeert Pfeiffer's tekst aldus: unde sprichet alle vernünftige geiste in dem worte glich deme selben worte nach dem bilde, als ez inne blibende ist; nach dem so ez uz liuhtende ist, also ist ein iegelich wort bi ime selber niht gelich in aller wise dem selben worte, mê: sie habent mügelicheit enpfangen glicheit ze enpfahende von gnaden des selben wortes, unde daz wort, als ez in ime selber ist, daz hat der vater allez gesprochen mit dem worte und allez, daz in deme worte ist. Onze tekst is te zeer corrupt, dan dat wij dezen zouden kunnen verbeteren. |
|
p. 227 |
α |
9 onmeteliker *) 27 vterste} hs.: gesch. v.w. |
|
|
γ |
9 selue es tot een es} Door homoïotel. een stuk uitgevallen. Quint Myst.: diu er selber ist, in der wisheite sich der vater selber bekennet mit aller siner veterlicher kraft. Unde daz selbe wort, daz ouch diu wisheit selber is, und allez daz da inne ist, daz is allez daz selbe einig ein 13 david} Ps. 36: 10 19 isticheit} Axters, Kultuurleven VI (1935), p. 258, zegt dat het woord bij Ruusbroec een vertaling van entitas is; de uitgevers van Ruusbroec echter geven quidditas, de scholastische wezenheid op (III, p. 308) 21 vutzweuende ende ouerzu.} Quint Myst.: uzquellende und überquellende 27 tot gods} zie Karrer-Piesch, p. 96 sub 9 en p. 152 sub 9; Théry, § II, 4, 9 (p. 180) en § II, 52 (p. 258) 28 vrede gods} Quint Myst.: dienste gotes. |
|
p. 228 |
α |
11 bat} hs.: b op v 18 zoo} ontbrak in hs., ter plaatste si erboven ingev.; in marg. zoo (alles corr.) 26 den} hs. hierna: hel, doorgeh. 34 minnet} hs.: minet, e onvolkomen. |
|
|
β |
2, 3 Opschriften G. 1, L.: zie beschrijving 5 leest} scrijft G. 1 11 die hitte} d. selue h. G. 1 12 heeft} ontbr. G. 1 18 zoo} ontbr. G. 1, L. 23 soe} ontbr. G. 1, L. 24 soudes} s. my G. 1, L. |
|
p. 229 |
α |
13 můgge} hs.: in marg. vervangen door mozie (corr.) 15 en} hs.: en en (n.r.) 22 waer haer} hs.: w' h' 27 daer} hs.: d' 32 tot aan p. 230, r. 3 in marg. een streep met nota 37 voge} hs.: -oge buiten de afschrijving. |
|
|
β |
7 daer tot mint} daer die z. gode m.m. G. 1; L. als hs. < G. 1 17 mozie} mugghe L., G. 1 21 ofte} ende G. 1 22 te anscouwene} aen te sc. L., G. 1 23 a. ontbl.} a. bloet G. 1, L. 32 ende tot aensiet} ende du weder aensiet L., G. 1. De rest ontbreekt en met Merct wel dat hier na volghet sluit dan in beide hss. nr. V aan. |
|
|
γ |
12 meester} vlgs. Aristoteles is dit een gezegde van Democritus (Περὶ ψυχῆς, B 7) 13 můgge} Pf.: ein ameiz oder eine müggen 17 mozie} Pf.: ameiz 18 meynt en waere} Pf.: meinet |
| |
| |
|
war. Were 28 Sente bernart} Pf.: Boëtius (zie het 3e bk. van diens De consolatione philosophiae). 36 moet} = moetse 37 cleine voge} Schulze-Maizier: gesiebt; alzo tot wert} te veranderen in: alzo (= alse) een beelde gedragen werden. Pf.: und als ein bilde getragen in min ouge. |
|
p. 230 |
α |
3 ic sie} hs.: sie ic, omgezet 6 beelde |} hs.: beelde 12 die} hs.: die die (n.r.) 14 gods} hs.: g op v 17 es.} hs.: behalve punt door corr. nog een | toegev. 26 aue.} als 17 29 [....]} naar alle Duitsche hss. ingev., zal met het wisselen der bldz. uitgevallen zijn. 31 aldus. In} hs.: < aldus in (2e corr.) 33 sult} hs.: > selt? 36 s[och]te} hs.: och uitgeradeerd? |
|
|
γ |
1 een alsuken s.} = alsulken. Vgl. nog heden in de spreektaal: zukke 4 sq.} Pf.: aber daz selbe bilde daz ensihe ich niht in eim anderen bilde oder in eime mitel, mêre: ich sihe ez âne mitel und âne bilde, unt daz bilde ist daz mitel, wan bilde ist ane bilde unde loufen âne loufen: ez machet wol loufende ..., door Quint naar den Bazelschen druk als volgt verbeterd .. ich sihe ez âne mitel und âne bilde, wan daz bilde ist daz mitel unde niht ein ander mitel wan bilde ist ane bilde unde loufen âne loufen: ez machet wol loufende, unde groezi ist âne groezi, mêr: si machet grôz, unde dâ von ist bilde âne bilde, wan ez wirt niht gesehen in eim andern bilde. Daz êwic wort ist daz mitel unde daz bilde selbe daz dâ ist âne mitel und âne bilde, ûf daz diu sêle in dem êwigen worte got begrîfet unde bekennet âne mitel und âne bilde. Schulze-Maizier vertaalt deze passage aldus: dies Bild selber aber, das sehe ich nicht in einem anderen Bilde oder in einem Vermittelndem, sondern ich sehe es unmittelbar und ohne Bild, weil das Bild selber das Vermittelnde ist und nicht ein anderes Vermittelndes. Das Bild ist ohne Bild, weil es nicht gesehen wird in einem andern Bilde en voorts, wat er volgt overslaande: Das ewige Wort ist selber das Vermittelnde und das Bild, das da ist ohne Vermittelndes und ohne Bild, auf dass die Seele in dem ewigen Worte begreife und erkenne unmittelbar und ohne Bild. Het volgende geeft de bedoeling wellicht weer: Het beeld, dat bemiddelende kennis van God geeft (het Eeuwige
Woord), is niet zelf weer bemiddeld: er is geen beeld van het beeld waardoor wij het laatstgenoemde zouden kennen. In zooverre is het beeld van God dat wij kennen, absolute kennis (= kennis van het beeld zèlf) en kennen wij God middellijkabsoluut Eckehart vermijdt het, God als voorwerp van onze kennis op een oneindigen afstand van bemiddelingen te plaatsen: er is één bemiddeling, maar deze kennen wij absoluut en in zooverre ook God absoluut. Om wat er volgt te begrijpen is, in overeenstemming met de Duitsche teksten, een omzetting noodig: r. 7 es loepen > loepen es. In deze passage wordt de verhouding: kennis van voorwerp - kennis van het beeld daarvan geïllustreerd met die van loepen - loepen |
| |
| |
|
en groetheit - groetheit; het schijnt dat Eckehart hier doelt op een beeld in onze kennis van loepen enz. Dit beeld is de ‘idee’ van loepen. Naast die idee kennen wij ook nog concrete voorstellingen van loepen. Deze staan als volgt tot elkaar: loepen es sonder loepen maar het maect wel loepen d.w.z. het concrete loopen is alleen mogelijk op grond van de idee. Bezien wij nu het mogelijke verband met het beelde, als absolute (niet in infinitum voortgaande) bemiddeling tusschen kennis en voorwerp van kennis: Plato leerde de ‘afbeelding’ der idee in het concrete verschijnsel, waarbij dat verschijnsel dus ‘lijkt op’ de idee (zijn ‘model’). Aristoteles vraagt naar aanleiding daarvan, of er dan niet een derde iets moet zijn, dat máákt dat de verschijning op de idee lijkt (een soort van stempel of matrijs) en zoo in infinitum. Wellicht gaan de passages over loepen en groetheit daarop terug en is ook daarvan de bedoeling: het beeld is absoluut beeld vàn het voorwerp, niet beeld van een beeld. (Vgl. Th. Aq., S. Theol. I, 12, 9). 10 daer af} de conclusie: En zoo is het Eeuwige Woord 18 wederwerkende} Pf. minder duidelijk: wirkende. Zie Verdam IX, 2003 sub 3.
21 nv es} versta: ‘nv es’ 39 niet. Doch} versta: niet: doch. |
|
p. 231 |
α |
2 soude |} hs.: soude·; en} hs.: < ende 4 anders} hs.: in marg. ingev. 11 zwerte} hs.: zw'te 17 daer} hs.: d' 18 eerde *) 24 miin} hs.: < inne; genuegt} hs.: n is niet duidelijk. 32 hier} hs.: h'. |
|
|
γ |
2 goets} lees met Pf.: gods 7 verm. noch verm.} Pf.: gemanges liden mac noch vermischunge. Zie Verdam i.v. gemanc 13 die...} Pf.: Swer an mine kapun iht hafte oder dar uf iht buwete, der die kapun züge, der züge daz der mite daz daran haftet. Met het oog hierop zullen wij in onzen tekst vóór al (r. 14) ende moeten schrappen. 17 Die geest...} Pf.: Der mensche, der niena uf gebuwen were, noch an niht enhaftete, der denne umbe kerte himel und erde, der mensche blibe zemale unbeweglich. |
|
p. 232 |
α |
4 daer} hs.: d' 5 sone|} hs.: sone· 7 hier.} hs. behalve punt óók nog | (corr.) 11 jn} hs.: In, doorgeh. 12 der} hs.: in marg. vervangen door dair (corr.) 19 werden*) 20 heylege} hs.: gesch. v.w. 28 noch} hs.: erboven ingev. |
|
|
γ |
9 blincket} juister Pf.: bliket in. Deze passage over de vernufticheit heeft R. Klibansky onlangs als parallel-plaats aangehaald in de uitgave der Quaestiones Parisienses (zie p. XVIII sq.; 17 sq.). |
|
p. 233 |
α |
3 O} hs. hiervóór een open plaats zonder representant voor ¶. 7 di} hs.: < gy? 8 waerdi} hs.: wdi 9 soude} hs.: e op i 10 datti} hs.: -ti uitgerad. In marg. hij ingev. (corr.) 12 gesciep} hs.: p lijkt op x 20 daer} hs.: als 3 O 21 moeten} hs.: in marg. ingev. 26 wertstu} hs.: w'tstu |
|
p. 234 |
α |
35 hair} hs.: < hairr 37 xpristůs *). |
| |
| |
|
γ |
4 De eerste regels doen aan Tauler denken: vgl. V. 49 (p. 220, r. 4) 13 cristo} nl. als moeder. |
|
p. 235 |
α |
6 gheminden} hs.: het i-streepje staat op den laatsten poot van de m 15 met} hs.: < mett 28 die doen} hs.: i op e. |
|
|
γ |
9 in} te verbeteren in te? Het schijnt moeilijk om een verband te ontdekken tusschen de passage van r. 9 tot 14 Ende en hetgeen verder volgt. De bedoeling schijnt intusschen het volgende te zijn: God heeft zichzelf in de creaturen gelegd tot een wonderlijken strik. Ja, Hij heeft zich gelegd voor de voeten der ziel: hoe de ziel Hem ontvangen wil, Hij trekt haar met de zoetheid der Godsbeleving (met ghemake), maar met lijden geeft Hij haar de sporen. Ziet, met alles wat God over ons laat komen, jaagt Hij mijn wil voort. Dit is Gods bedoeling in alle dingen. Dit beeld doet denken aan Eckehart's 69e sermoen (Pf. II, p. 221, r. 31 sq.). 25 di} het schijnt dat hierna iets is uitgevallen. |
|
p. 236 |
α |
2 gode} hs.: gesch. v. w 11 doren.} hs.: behalve punt ook nog | (corr.) 25 si en} hs.: < sire *)? 35 meyndy} hs.: 2e y op begonnen e? |
|
|
γ |
3 Vgl. Diederichs p. 25, r. 32 13 Alle tot make} vgl. Died.: p. 35, r. 10-18 25 moghen} lees moghe 34 Daer tot 39 Ende} vgl. Thomas van Aquino, Summa Theologicae III, 27.5. |
|
p. 237 |
α |
1 in} hs.: 2 × in rasura 23 god [d]aer} hs.: god' 29 stad ende} hs. hierna: volmome, doorgeh. 37 ende} hs. hierna: liede, doorgeh. |
|
p. 238 |
α |
13 es} hs.: erboven ingev. (corr.) 22 bekinde} hs.: < bekint 31 sonder liden} hs.: buiten de afschrijving. |
|
|
γ |
11 Ja tot tiit} versta: tenminste wat het werkende leven aangaat 12 Zie Pf. II, nr. 104, p. 337 14 Zie Langenberg, p. 197. |
|
p. 239 |
α |
7 volbrachte} hs. hierna: den wille, doorgeh. 24 ic} hs.: c in ras. 37 ic} hs.: erboven ingev.; Endaer *). |
|
|
γ |
19 al} = als 20 liidt} Let op het woordenspel met de twee beteekenissen van liden 26 aendacht} devotie. |
|
p. 240 |
α |
11 hem} hs.: op n.r. herhaald en doorgeh. 14 [gelatene]} Naar Denifle 23 datti} hs.: -i doorgeh., in marg. hij (corr.). |
|
|
β |
2 ontbr. L., G. 1. Onmiddellijk aansl. aan het 1e dl. van E. I, 42: Merct wel dat hier na volghet 4 toenemenden} toecomenden |
| |
| |
|
G. 1 7 doirbroke} doerbreke L., -breec G. 1 12 met tot gode} m.g. mede v.m. G. 1, L. 17 ontbr. G. 1, L. 23 dat es} dat oefeninghe is G. 1, L. 27 steruen} Den.: st. an dem geist 29 cristum} beelde cristi G. 1, L., Den. 34 gebrůkende} werkende G. 1, L. 35 eůwich ende} e. is: die G. 1, L. 36 aensiene} Den.: entsitzent. |
|
|
γ |
23 wat tot datti} Den.: was des úbrigen si daz er Het woord úbrigen werd bij de vertaling overgeslagen, waarschijnlijk daar men het niet begreep (zie var.!) 33 ouersprinct} vgl. boven p. 228, r. 36. |
|
p. 241 |
α |
3 [...]} Door homoïotel. uitgevallen. Naar L. hersteld 9 en} hs.: bovengeschr. 15 wert *) 31 hier} hs. hiervóór: spatie zonder repres. voor ¶ 38 alte} hs.: > also (2e corr.). |
|
|
β |
1 eere} ontbr. G. 1 3 naturen also} n.: also moet hi doen enen afganc alre ouervlodigher sueticheit der naturen: also G. 1 7 lichten} licht G. 1 11 Gheestelike tot sciin} ontbr. G. 1, L. 12-20} inwendighe, wtwendighe (passim) G. 1, L. 14 van gode} ontbr. G. 1, L. 16 werken} werken. wat dat die werken inw. of wtw. soe L. 23 ontbr. G. 1, L. 24 toenemenden} toecomende G. 1 28 wercke} werken G. 1, L. 29 ende dat hi wilt} ontbr. G. 1, L.; Ende jnder} ende dier L. 34 dies} d. altoes G. 1, L. 35 god} ontbr. G. 1, L. 38 alte} also G. 1, L. 39 onderdanich} also o. G. 1, L. |
|
γ |
5 sommege meesters} Den.: meister egghart (vgl. Pf. II, p. 685, r. 22 sq.; Pahnke, p. 38, IV sub 1) 6 smaect} hun welgevallig is 27 cr. d.n.} versta: in alles wat hem van nature overkomt, tegenover wat God in den geest hem doet beleven 28 wercke} versta: hi wercke. Den.: sich got lăsse [und lasse in] wúrken wie er welle, [...] naar de var. door Den. ingev. |
|
p. 242 |
α |
2 naer} hs.: aan r is geknoeid; [m]iin} Naar G. 1, L. 8 ziins} hs.: ziins en op n.r. siins 12 een leeraere} hs.: ons he'e een le'ea'e, ons h. doorgeh. 27 creaturen} hs.: -n bijgeschr. en gesch. v.w. |
|
|
β |
2 naer} aen G. 1, L. 7 groeter} enigher G. 1, L.; vůtwendich} wtw. in hem seluen niet en vonde dies hem verdrote ende in allen cr. G. 1. 8 hem seluen} in h.s. L 11 datti hem eenen} dat hi enen G. 1, L. 17 toenemenden} toecomende G. 1 19 ontbr. L., G. 1. 21 wat tot nature} ontbr. G. 1; doirbreken} doerbroke L. 23 dorbreken} doerbroke G. 1 26 groote} ontbr. G. 1 29 creature} mensche: oft cr. G. 1, L. 33 ende tot ghesceppenesse} ontbr. G. 1 37 doorbreken door} doerbroke in G. 1 38 door tot ende} ontbr. G. 1. |
|
|
γ |
34 inden} lees dan inden; Den.: sunder in; alzoe tot gode} ontbr. Den. |
| |
| |
p. 243 |
α |
6 tweeheit} hs.: buiten de afschrijving 7 ende} hs.: -e tusschengeschr.; alzoe} hs.: op n.r. herhaald en doorgeh. 8 ghesc. dingen} hs.: d. gh., omgezet 10 werdt *) 18 In} hs. hiervóór: spatie zonder repres. voor ¶; verstendeghen} hs.: -r- bovengeschr. 27 hy} hs. hiervóór: repres. voor ¶. |
|
|
β |
1, 9 do(o)rbroke} doerbreke L. 7 hem tot dor} ontbr. Den. 9 Ende dezen} Ende die (ingev.) desen G. 1; inde onghesc.} Den.: und alle geschaffenheit 13 Ende tot worden} ontbr. G. 1 20, 21 afganc} afgaen G. 1 23, 24 dorbreken} doerbroke G. 1; dor die} Den.: in der 26 onder} neder G. 1 27 hy tot stoele} Hi die schoerde die houerdighe ghedachte sijns herten: hi settede die machtighe vanden stoel G. 1, L. 29 om} met G. 1, L. 30 maria} si G. 1, L. 35 hoe tot beelde} ontbr. G. 1 40 wat tot my} van god wat hi van my G. 1. |
|
|
γ |
4 want tot ander} Den.: wan der da vindet dz ist eines: der geist der het funden; dz da funden wirt, dz ist dz ander: dz einig ein ist funden 14 ontwordenheit} Den.: gewordenheit 16 gode} Den. hierna: Von disem durchbruch sprach meister egghart: Under got und under gotheit ist als verre underscheid, als der himel ob der erde. Got der wúrket, dú gotheit wúrket nit. Si hat ǒch nit ze wúrken. Wenne nun der geist durch alle creaturen brichet und kumt in got: belibet er da nit, so ist sin durchbruch vil edler denne sin usflusz (zie Pahnke, p. 9 en 38, IV sub 2) 36 Een groot meester} Den.: Meister Ekkhart (zie Pahnke, p. 39, IV sub 3). |
|
p. 244 |
α |
22 den} hs.: herhaald op n.r. 26 god fiat} hs.: buiten afschrijving. |
|
|
β |
5 die} dat di(e) G. 1, L. 12 dat tot 15 die} ontbr. G. 1, L. 16 juegt} iongher iocht G. 1 18 berechtinge} antwoerde G. 1, L. 23 Ende tot wilt} ontbr. G. 1 24 wilt} sijn w. L. 25 gadelic ende stondelic} daghelic ende scouwelijc G. 1, L. 26 fiat} Amen L., G. 1. |
|
|
γ |
8 spreket} Den. hierna: Dar zo sprichet meister Ekart: der mentsch der můss gar gelǎssen sin der ... (zie Pahnke, p. 39, IV sub 4. Deze passage vindt men ten deele ook in Eckehart's 96e preek) 9 want tot wert} De beteekenis is: men moet zelf tot stilte gekomen zijn om het woord der stilte te kunnen hooren 14 jnsprekene} Den.: gerůn 15 getale} Den. hierna: und us dem selben grunt got sinen ainbornen sun usgeberend ist, uss dem selben grund wird er llú zit mit geberende, wan der sel grunt und gottes grunt ist ein grunt und dise geburt were nit minre denne got selber ist. 16 een mensche tot commen} Den.: wie der mensch sőlt han gelept von iugent uff, der zů dirre volkomenheit mőhte komen. Evenzoo alle andere Duitsche hss. Met het oog op het volgende is de Nederlandsche lezing te verkiezen. |
| |
| |
20 aen tot stad} om Christus' mijns zoons wil, die immers aan het kruis den moordenaar vergiffenis schonk 23 Ende tot stondelic} Den.: und die gnǎd dú im iecz wirt irlich, lǎt er nit abe si wirt im tglich und stűndlich. Ook hier schijnt onze lezing origineel: de genade om te zijn hetgeen wij willen, wordt in potentie een deel van ons; laten wij niet af, dan wordt zij zóó, dat wij haar bij voortduring deelachtig zijn. |
|
-
voetnoot1)
- F. Pfeiffer, Deutsche Mystiker II, p. 10, 33 en 140.
-
voetnoot2)
- J. Quint, Die Ueberlieferung der deutschen Predigten Eckeharts textkritisch untersucht. Bonn, 1932.
-
voetnoot3)
- E. I, 6 bevat op p. 227, r. 27-28 een van Eckehart's veroordeelde stellingen, (zie beneden, p. 376) en p. 232, r. 8 sq. werd onlangs aangehaald als bewijsplaats voor de verwantschap van E. I, 42 met Eckehart's Quaestiones Parisienses (zie beneden p. 378).
|