| |
| |
| |
Hs. L.
Handschrift op papier en perkament van ca. 1490, berustende in de Bibliotheek der Mij. der Ned. Letterkunde te Leiden, no. 327. Het bestaat uit: 1 perk. schutblad; 1 quintern, waarvan de middelste 2 bladen worden gevormd door een diploma van perkament en waarvan het eerste blad is zoekgeraakt; 8 sexternen, waarvan de binnenste en buitenste bladen van perkament zijn; 4 sexternen, waarvan de buitenste bladen van perkament zijn en waaraan in het midden telkens een blad perkament is toegevoegd; 4 sexternen als de acht eerste; 1 blad papier; tezamen 207 bladen, 141/144 mm. bij 113/114, met inkt afgeschreven en gelijnd, 96/97 mm. bij 65/67, met regelmatig 21 regels per bladzijde. De reclamen (in de vouw) en meest alle signaturen zijn bewaard: deze laatste bestaan uit roode (ii, iii, iiii) en zwarte Romeinsche cijfers j, ij, iij, iiij, v; cj tot cv; dj tot dv, d+ (perk.); ej tot ev, e+ (perk.); f(?), fj, f3, f4, f15(!), f+ (perk.); enz.: g, h, j, a, b, d, c, e, f, g, h. Dat het hs. niet of zeer weinig afgesneden is, blijkt uit de gaatjes voor het linieeren, die nog regelmatig in margine voorkomen. De folieering is uit den modernen tijd.
Het handschrift bevat:
Fol. 1a: Een blad perkament, dat als schutblad dient. Hierop met de hand van het hs. de volgende korte spreuken:
.... heilighe sacramenten ghelaten heeft in verlatenissen onser sonden ende tot hulpen der gracien
¶Een reyn ghemoede met vrolijcheiden inden dienst gods is recht als een conincynne die met purpuren ghecleedt is ende voerden coninc staet. Mer eest dattu gode met onghenuechten dient. soe bistu ghecleedt met snoden cleederen
¶Ruysbroec Als ghi ghelaten sijt ende in temptacien sijt soe segt O here ic ben onwerdich enigher eeren ende alles goets ende troosts die goede menschen hebben in v˙ Ende al ben ic arm ende ghelaten ic en sal v niet laten. mer ic sal roepen ende bidden sonder ophouden tot dier tijt dat v gracie ende mijn gheloeue mijn ziele ghesont maket ‖
Fol. 1b: Een miniatuur, voorstellende een rechthoek, omraamd en horizontaal in drieën verdeeld door met guirlandes versierde
| |
| |
banden, die voor zoover zij den middelsten, grootsten rechthoek omsluiten, groen en overigens rose gekleurd zijn. Op de hoeken vierkante gouden rozetten op zwarten grond. De bovenste en onderste rechthoek hebben, op een blauw veld, de witte met rood versierde letters: jhesus (Er lijkt jbesus te staan, doch deze vergissing is ontstaan, doordat een driehoekig stukje te veel is uitgespaard) en maria. De middelste rechthoek is wit en opgevuld met rood-blauwe ranken, die een medaillon en in de hoeken vier met goud versierde rozetten omsluiten. Het medaillon bevat een rose, rood geopend hart, waaruit witte linten te voorschijn komen, die met blauwe letters de volgende woorden dragen: Jhesus Amore. wlneratus est. De bladzij is verder met kleine bloemmotiefjes versierd.
Het hs. bevat een verzameling sermoenen van Tauler, beginnende bij Bas. L. Aan dit eerste sermoen ontbreekt juist een blad, zoodat het mogelijk is, dat Bas. L ook werkelijk het eerste sermoen is geweest. Aan de signatuur is dit niet te zien, daar de eerste twee katernen slechts cijfers en geen letters hebben (zie boven). Het zijn de volgende preeken:
2a: |
.... bouen alle dinc minnen Hi is een meester der waerheit |
(Bas. L.) |
|
7a: |
Opten iersten sondach na die octaue van paeschen. hoe ons here seet Ic ben een goedt herde Ende hoe hi sijn scape wel ghespijst ende gheweidt heeft met hem seluen inden edelen hoghen werdeghe sacramente Ende hoe die mensche ghescict sal sijn die alle daghe dat heilighe sacrament mach nemen des goeden tauweleers sermoen |
(XV) |
|
14a: |
Noch opten seluen dach vanden goeden herde. ende van dat scaepken dat is die minnende ziele Ende van drie berghen daer dat scaepken in weydt in dat leuen ende liden ende die wonden ende in dat bloot ons liefs heren Ende vanden heilighen vijf wonden |
|
14b |
Ende vanden. heili- ‖ ghen sacrament tonfaen Ende hoe hi sijn bruyt laet ende prueft met groten swaren liden des goeden tauweleers sermoen |
(XVI) |
|
32a: |
Noch opten seluen dach vanden goede herde die daer aen hem heuet dat een goet herde aen hem hebben sal. des goeden tauwelers sermoen |
(XX) |
| |
| |
35a: |
Opten derden sondach na paesschen. Wat dat toebehoert enen beghinnenden ende enen toenemenden ende enen volcomenenGa naar voetnoot1) mensche op dat alder hoechste Ende wat dat is een ghelatene ghelatenheit in gheeste ende in naturen. Des goeden tauweleers sermoen |
(E.I. 42) |
|
38a: |
Merct wel dat hier na volghet |
(V) |
|
45a: |
Des maendaechs in die cruys daghe. wat bidden cloppen ende sueken is Ende wie die vrient is die tot ons coemt vander reysen Ende hoe die mensche desen vrient sal thuys halen Ende watmen verstaen sal bi desen broode biden vissche ende biden eye |
(60a) |
|
54a: |
Opten heilighen ascensi dach. op dat euangelium. van verhaertheit des herten ende wat die maect. ende vanden berispen gods Ende vander quader cisternen Ende hoe god claecht ouerGa naar voetnoot2) ons Ende van gheesteliker oncuysheit Ende van vier graden der minnen T. sermoen |
(60b) |
|
62b: |
Opten heilighen sinxen dach. van onmate des heilighen |
|
63a |
gheests ‖ ende vander gheleghentheit ende poenten die si hebben selen die den heilige gheest ontfaen willen Ende van seuen gauen des heilighen gheests ende van haren werken Tauwelers sermoen |
(26) |
|
73a: |
Des maendaechs na sinxen dach. hoe die heilighe |
|
73b |
gheest inden mensche werc- ‖ ket twee dinghen als dat hi ydelt ende veruult dat daer ydel is Ende hoe hem een mensche hebben sal in allen opualle |
(60e) |
|
82b: |
Opten anderen sondach na beloken sinxen van onderscheit der werscappen Ende van ghenade die inden heilighen sacrament leghet Ende waeromme men den doot ons heren alle daghe van nyeus begaet Ende van cleynmoedicheit sommigher menschen. des goeden tauweleers sermoen |
(60g) |
|
89b: |
Noch opten seluen dach. hoe een mensche maecte een groot auent eten. hoe dat auent eten is der minnen. Ende vander doecht der soberheit in drie manieren van drierhande menschen des goeden tauweleers een scoen sermoen |
|
| |
| |
|
HOmo quidam fecit cenam magnam Dit bescrijft lucas in sinen .xiiij. capittel Een mensche maecte een groot auent eten Auent eten is eten der minnen Want die sonderlinghe liefste vriende heeftmen gherne totten auont etene Dit machtmen oec gheestelike |
|
90a |
verstaen Ende desen ‖ wort toe ghesproken Et ende drinct mijn vriende ende wort droncken mijn alder liefste Dat auent eten is totter soberheit te betamen Si maecten onsen lieuen here een auent eten Tweewerf machmen eten alst niet verboden en is Wie hem aen dese wise der soberheit hout die plecht der doecht der soberheit. want hi hout hem sober. |
|
|
95a |
Expl.: Het is meerder soberheit ende bescheidenheit soberlijc te swighen ende te spreken. dan alle weghe te swighene. ende alsoe voert van anderen doechden Dit meynde mijn here s' peter die daer sprac. sijt sober ende waect etc. Siet ouermits die doecht der soberheit wortmen vrient der waerheit ende coemt totten groten auent etene Dat xp̄s ih's ons lieue here inder cracht sijns ewighen vaders. ende in minnen harer beyder gonsteliken ende eweliken bereet heeft sinen soberen heymeliken wisen ‖ vrienden, dat wi nemmermeer en moeten verwercken onsen lieuen here met sonden des help ons god Amen |
(β) |
|
95b: |
Opten derden sondach vter epistolen van drie puynten die een yeghelijc goet mensche van noode hebben sal Ende van drie saken die den mensche billike veroetmoedighen soude Ende hoe xp̄s alle daghe lijdt ende ghecruyst wort vanden boesen menschen Des goeden tauweleers sermoen |
(60h) |
|
106b: |
Opten vierden sondach op dat euangelium van vierderhande maten die den mensche sal worden ghegheuen Ende van valscher gherechticheit |
(62) |
|
113b/114a: |
Noch opten seluen dach. van wat ‖ wi doen selen of laten Ende van nutticheit der ontfermherticheit Ende van scaden des ordeels Ende vander maten daer dat euangelium af seet Ende wattet doet dat die liede hen seluen niet ouer en gheuen volcomelijc |
(38) |
|
124b: |
Opten vijfsten sondach op dat euangelium. wat dat scep is daer ihesus wt leert Ende dat gods ghehoersamheit gaet bouen alre menschen ghehoersamheit Ende van gheesteliker symonien. ende van veel anderen poenten. des goeden tauweleers sermoen |
(63) |
|
132a: |
Opten tienden sondach wat iherusalem ende dat volc is daer x op weent Ende van valsche vrede ende ghenuechte Ende welc die tempel is daer ih's |
|
| |
| |
132b |
in gaet Ende wat copen en vercopen ghees- ‖ telijc is Ende hoemen die wtuercoren onderscheiden mach bi dat wroeghen der consciencien |
(72) |
|
138b: |
Noch opten seluen dach hoe die mensche een tempel ende en̄ (!) ghebede huys gods wort Ende wie ‖ |
|
139a |
die coeplude sijn diemen verdriuen sal Ende wat totten ghebede hoert Ende van drie punten daermen mede mach comen in dat rike der zielen |
(78) |
|
145a: |
Opten xisten sondach op dat euangelium. wat die tempel is daer die twee in gaen selen Ende dat niet |
|
145b |
nut- ‖ ters en is totten voertganc dan dat heilighe sacrament Ende van teeken der vruchten des sacraments (hs.: in marg. door dez. h. met een wigje ingev). Ende wanneer men daer vrilijc toe gaen mach |
(57) |
|
154b: |
Opten .xij.sten sondach. dat die oude ewe een figuer is gheweest der nieuwer Ende hoe een yeghelijc gheestelijk mensche ouermits der ouder ewen totter nieuwer bereet sal worden Ende dat die mensche die gods begheert inder waerheit ghelaten moet wesen |
(73) |
|
159a: |
Opten xiijsten sondach vanden inwendighen adel ende edelheit die inden gronde verborghen leet Ende hoe die mensche sal sijn van alre herten van alre zielen ende van allen crachten Ende hoe die ziele siet haer wesen ende al haer crachten Ende van dat wesen der zielen |
(64) |
|
169b: |
Noch opten seluen dach van tweerhande oghen als inwendighe ende wtwendighe Ende wat dat inwendighe oghe behijndert Ende hoe wi meer sien van |
|
170a |
x dan die discipulen deden Ende hoe ‖ eens noot is Ende hoemen dat liden ons heren ouerdencken sal |
(45) |
|
179b: |
Opten .xvsten sondach op dat euangelium van scaden der ghiericheit. ende van suekelijcheit der naturen Ende welc dat rijck gods is ende sijn gherechticheit diemen sueken sal Ende hoemen dat rijck vijnt inden alre indersten des gronts |
(66) |
|
187b: |
Opten xvisten sondach vter epistolen van ghelatenheit ledicheit. onaenmelijcheit(!)Ga naar voetnoot1) Ende welc si die breide die lengde. die hoechde ende die diepte Ende |
|
188a |
daer dat ghemoede op gaet tot xpristum daer ‖ vlietet dese edele salue sonder onderlaet. des goeden tauweleers sermoen |
(67) |
| |
| |
199b: |
Noch opten seluen dach vter euangelien vanden |
|
200a |
ionghelinc die ghestoruen was ende ‖ opter baren ghedraghen waert ende hoe hi wort ghedraghen van vier draghers ende welc die sijn Ende hoe die here sprect. ionghelinc ic seg di staet op. des goeden tauwelers sermoen |
|
|
A Dolescens tibi dico surge. Jonghelinc ic seg di staet op Dit woort bescrijft lucas in sinen .vij.ste capittel. Die ouergaende conste sijnre minnen. daer s' pauwels af sprect in deser teghenwoerdigher epistolen. die heeft ons lieue here ih's x bewijst aen desen ionghelinck. Hier wt comt dat begripen met allen heilighen. die breide der minnen gods. die lengde sijnre gheduerigher ende verduldigher lancmoedicheit. die hoechde sijnre ghewout. die diepte sijnre wijsheit. ya na moeghelijcheit der creaturen ¶Nu dan inden be- ‖ |
|
200b |
ghinne Jonghelinc ic segdi staet op Die ionghelinc moest eer steruen ende opter baren ghedraghen worden eer hi op staet.... |
|
|
206a |
Expl.: ende gheuuelt hem seker der ewigher eren. als dier nv ghebruken teghenwoerdelijc. al en ghebruyct hi dier |
|
206b |
noch niet als si nv ‖ doen Daer na mach die menscheGa naar margenoot1) nochGa naar margenoot2) daer toe comen. dat hi dat ghetughe teghenwoerdichlijc niet en gheuuelt. oft oec licht nie en gheuuelde alsoe hier ghesproken is. nochtan eest ghewarichlijc weselijc in sinen gronde. is hi anders dese ionghelinc gheweest Ende dat salmen daer bi bekennen. dat des menschen vernuftighe verstant ghekeert is in dat werdighe leuen ons liefs heren ih'u xp̄i. ende in die ordinancie der heiligher kerken sonder dolen. ende mint dat ende meynt dat ende niet anders dan god in allen dinghen Ende en wilt niet dan god ende godlike dinghen. ende dat god wil. Al en heeft die mensche geen gheuuelike sekerheit. dese dinghen sijn nochtan ghetughe ghewarige eens ghesekerden gronts Ende gheen onseker gront en mach dees dingen gheleistenGa naar voetnootI) [Jongelinc di seg ic stant op Eer si gode den vader den soen ende den heilighen geest ewelijc Amen]Ga naar voetnootII) |
(ν) |
Aan het laatste sermoen ontbreken juist twee regels, doch hier weten wij wèl met zekerheid, dat het hs. meer bevat heeft, want fol. 207ab, een los blad, dat achterin geplakt is, bevat een stuk van den inhoud:
207a: |
-ken sal |
|
|
Opten .xv. sondach op dat euangelium. van enz. |
(66) |
|
Opten xvisten sondach vter epistolen van enz. |
(67) |
|
Noch opten seluen dach vter euangelien. vanden ionghelinc enz. |
(ν) |
|
Opten xvijsten sondach vter epistolen hoemen oetmoedicheit saechtmoedicheit ende verduldicheit vercrighen sal ende die eenheit des |
|
| |
| |
gheest Ende hoe haer seluen die waerheit biet ende trect dat ghemoede na haer Ende van die ghewarighe aenbeders die den vader aenbeden inden gheest ende inder waerheit |
(70?) |
Opten xviijsten sondach op dat woort Reuela domino viam. hoe hem een mensche oefenent(!) sal in gheeste ende in nature Here mijn aenschijn suect dijn aenschijn. niet en keere dijn aenschijn van mi Ende hoe wi ons totten liden ons heren selen keeren. sonderlinghe met deuocien in die heilige .v. wonden ons heren |
(71) |
Opten xixsten sondach vter epistolen van der loghenen vanden ‖ |
(56?) |
Door het hs. worden aan Tauler toegeschreven: XV; XVI; XX; E. I, 42; 60b; 26; 60g; β; 60h; 63; 67; ν. Het is zonder meer duidelijk, dat de afschrijver hierin volkomen willekeurig te werk ging en dat deze sermoenen alle aan Tauler werden toegeschreven.
| |
Geschreven in een vaste, regelmatige, duidelijke, goed gevormde gothische letter, eenigszins afgerond. Rubrieken van den kopiïst. Interpunctie: de punt en het vraagteeken, de eerste nóóit voor hoofdletters. (Als uitzondering komen nog voor:: voor hoofdletter (3b), punt plus roode hoog-punt (113a) en rood / (76a)). Bijna de helft van het geschrevene is rood onderstreept. Als paraaf dient ¶ Hoofdletters, doch soms ook kleine letters, zijn rood doorstreept. De lombarden aan het begin van ieder sermoen zijn goed gevormd, 3 rr. hoog; hier en daar zijn figuurtjes in de menie uitgespaard (7b, 14b, 32a, 35b, 54a, 63a). De J van 14b beslaat zoowat de geheele pagina, de R van 63a is in blauw uitgevoerd. De zwarte voorbeelden zijn meestal nog zichtbaar.
Het geheele handschrift is met zorg gecorrigeerd, eveneens door den afschrijver zelf. Later (blz. 156) zal aangetoond worden, dat voor sommige sermoenen een ander handschrift bij de correctie gebruikt is. Zeer duidelijk onderscheiden zich in dit opzicht de nos. 60a, 60b, 60g, 38, 63 en 45. De afkortingen zijn de gewone. De i en ij hebben meestal streepjes, y nooit een stip (y met twee streepjes op fol. 117b zal wel een abuis zijn).
Als invoegingsteeken treffen wij geregeld het wigje aan, als tweede in denzelfden regel: (49b); .. (53a) (114b).
Het in te voegen woord wordt meestal in margine geschreven, doch zeer dikwijls ook bovengeschreven. In het hs. komen weinig doorhalingen voor, eigenlijk alléén wanneer de vergissing tijdens
| |
| |
het afschrijven werd opgemerkt (88b, 96a), ook wel expunctie of zeer dunne onderstreping, die dezelfde waarde heeft (120a). Meestal vinden wij bovendien doorhaling met robriek. Bij de correctie werd een systeem van vervanging gevolgd: boven de eerste letter van het te vervangen woord werd een trema geplaatst en het nieuwe woord, voorzien van hetzelfde teeken, in margine geschreven. Het zijn bijna uitsluitend de sermoenen die met een ander hs. gecollationneerd zijn, die deze wijze van invoegen en vervangen vertoonen. Op fol. 172a werd, als vervangingsteeken voor een geheelen zin, het teeken ǔ gebezigd.
Wij treffen in het hs. ook Latijnsche en Nederlandsche glossen aan, nu eens in cursief-, dan weer in rotunda-letters. Nauwkeurige vergelijking leert, dat wij hier overal met de hand van den kopiïst te doen hebben. Hij verstond Latijn en óók uit het feit, dat hij corrigeerde met behulp van andere teksten blijkt, dat hij niet maar een gewone afschrijver was.
Veelvuldig komen in de marges ook allerlei teekens voor: , nu eens rood, dan weer zwart, en de afkorting: no, eveneens van kopiïst. Van een andere hand is: nõ bn̄ (123b) en sequentia Ga naar voetnoot1) (136b) en de kinderachtige handjes, die wij herhaaldelijk aantreffen. Of de woorden: dit doet luttel, in rotunda-schrift op het ruwe perkament van fol. 76b ook van deze hand zijn, ben ik niet in staat uit te maken.
| |
Dialect:
De taal vertoont Brabantsche eigenaardigheden.
| |
Herkomst:
Het hs. is waarschijnlijk in het jaar 1853 door de Mij. d. Ned. Letterk. verworven, met vier andere hss. geschonken door een lid, dat onbekend wilde blijvenGa naar voetnoot2); het hs. vertoont geen spoor van vroegere bezitters.
| |
Watermerken:
Fol. 12-90; 108-131; 147-157; 161-168: Gekroonde kan met één oor en een klavervier erboven, bijna gelijk aan De Stoppelaar XIII, no. 14 (Sluis, 1488); Briquet 12621 (Bruges, 1494; Cologne, 1491-'95 etc.).
Fol. 96-105; 160; 196-205: Een wapenschild met drie leliën met bandswijs een lijn erdoor, gedekt door een kroon van klaver- | |
| |
bladen, niet in B.N.M., Briquet of De Stoppelaar:
fol. 96.
fol. 97.
Fol. 134-144: Een P met klavervier en stang. Door den voet van de P een schuin streepje in de richting van de dwarsbalk, gelijk aan De Stoppelaar XII, no. 12 (1486, Middelburg); Briquet, no. 8671 (Brussel, 1495).
Fol. 174-193: Een mouw met hand met klavervier en stang, gelijk aan De Stoppelaar XIII, no. 4 (Sluis, 1494); ± Briquet, no. 11422 (Namen, 1490).
| |
Band:
Het hs. is gebonden in een modernen perkamenten band. Vóór en achter zijn drie schutbladen van wit karton bijgebonden. Met potlood voorin: 11636, doorgehaald, eveneens uit den modernen tijd, het nummer van een verloren gegaan journaal der Mij. der Ned. Letterkunde te Leiden. |
-
voetnoot1)
-
hs.: volcomenden, -d- doorgeh. met rood.
-
voetnootI)
-
hs.: dit woord onder aan de bladz. als custode.
-
voetnoot2)
-
Zie Verslag van den staat der Bibliotheek, enz., 1853/54, p. 27.
|