| |
| |
| |
Br. 2.
Handschrift, papier en perkament, berustende in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, No. 643/44 (Cat. III, 1992), bestaande uit twee gedeelten, geschreven op verschillende tijdstippen der 15e eeuw.
| |
I.
Papier en perkament: Eén blad papier; één sextern, waarvan vel 1 en 6 perk.; 7 sexternen, waarvan vel 6 perk.; 1 sextern, waarvan het 6e blad perkament is met een kim, 85,5 mm. breed, geheel blank; 1 half sextern; alles samen 114 bladen, metende 290 × 206/213,5 mm.; met inkt afgeschreven, in 2 kolommen: 214 × 65/71 mm., en gelijnd voor 37 à 38 regels; te beginnen met bl. 2 door den kopiïst gefolieerd: ‘J’ tot en met ‘Cv’, die de laatste beschreven bladzij is. In deze folieering is na fol. vj, xxix, lx, lxxv, xcvij telkens een bl. ongenummerd gebleven; cijfer xvj komt tweemaal voor, maar op het tweede xvj volgt xviij. Geen signaturen, maar alle custoden aanwezig. Moderne folieering met inkt, beginnende met blad 2, die gevolgd wordt.
Bl. 1: |
blank, op een paar woorden na, bovenaan rechts van het recto: Die Liberije, uit de tweede helft der 16e eeuw. |
|
Fol. 1a-110a: |
Het ‘Ridderboec’, een werk, dat het eerst gesignaleerd is door C.G.N. de Vooys in Ts. v. Taal en Letterk., no. XXIII, pag. 54. |
|
Inc.: |
Dje ewige wairheit˙) sprect inder euangelien dat niemant en mach tween heren dienen oft eest also datGa naar margenoot1) hem yemant pijnt soe es noot dat hi den enen min ende den anderen hate Ende want ic ducGa naar margenoot2) te geminde in onsen here dat v dese voirseide woirde˙) raken / mids dat ghi der werelt ridder sijt ende oic der werelt dient gelijc dat uwen staet ende uwe grote familie getuge geeft Ende de werelt ende hoir dienaren toe behoiren enen anderen here dan cristum diens name dat ghi draghet. Want ghi na hem kersten heet. ende v hem hebt verbonden hem te dienen inden doepsele dair men sprac in uwen persoen Credo. Dats jc geloeue / ghelijc ghi oic hope ic namaels selue al willens hebt gevestGa naar margenoot3) ende geconfirmeert inden vermsele dat in latine confirmacie heet / dat in dietsche es te seggen een vastmakinge. Welke |
| |
| |
|
cristus selue getuge geeft vander werelt ende seit Mijn rike en es van deser werelt niet (ingev.) Ende anderswairt De prince deser werelt sprect hi es aen mi comen / ende hi en heeft niet aen mi vonden. Soe es noot mijn lieue vrient dat voirseit is. Want dese twee prince contrari sijn. dien ghi v pijnt te dienen dat ghi den enen getrouwe sijt / ende den anderen ongetrou. Ende want mi dunct lieue geminde dat ghi den ghenen getrou sijt dies v ten lesten sal af gaen / ende qualec lonen. dat ic dair wt merken mach. |
1b |
Want ‖ ghi meest sinen rade volgt ende verkeert met sinen dienaren / gelijc Sente gregorius seit Bewisen der werken es teken der minnen / ende ghijs oic niet verlaten sijn en moghet / ghi en moet metten enen pertye houden. want si in ewighen stride sijn Als job de prophete tuget dair hi seit dat des menscen leuen es een ridderscap soe heb ic die bi sijnder genaden een ridder ben des anders heren mi aengenomen wt caritaten. v tonderwisenne de condicien van desen tween heren. hoir macht hoir lant hoir hulperen / hoir gesinde / hoiren loen wie si sijn / ende hoir condicie ende wair om dat si aldus dagelex striden wat dat oic ons dair aen belanc es dat wi ons des strijts onderwijnden. Want beter waire pays dan onvrede. ende dagelex kijf / dair mens mochte verlaten sijn Op dat ghi te bat moghet weten. want ghijGa naar margenoot1) den enen moet afgaen. WieGa naar margenoot2) v best weert es te verkiesen: ∾ Inden iersten oic lieue geminde suldi weten. dat dese ij heren sijn de coninc / van iherusalem dats te seggen des vreden ons here ihesus cristus de ewige gods sone / god / ende mensce / de andere die ic here hete / niet dat icken voir enen here houde / of dat hi inder wairheit here si Mair want si en als here dienen / die dwase ridderen deser werelt˙) es de prince van babilonien / dats der confusen ende des onvreden lucifer de bose geest De leydere der ridderen deser onsalegher werelt met sinen venijn der sonden verblijnt dat si leuende vallen als dauid sprect
jn den afgront der hellen Och merct oic mijn lieue vrient hoe ongelijc es deser princen name / soe es hoir condicie ende al dat hem toebehoirt Alsoe ghi ter stont selt verstaen: ∾: ∾:· ‖ |
1c |
Nv wil ic v verclaren deser heren condicien ende natuer˙). Dese coninc van ihrlm̄ es een god ewich almechtich / here der heren coninc der coningen.... |
109d expl.: |
Amen Dats also vele te seggen Als / dat moet gescien Ende aldus moechstu dine oeffeninge maken in dinen pater noster / ende ouerpeysen cort of lanc / na dat dijnre deuocien dient als vanden beghin der werelt toten eynde des ordels
Niet langer en wil ic di leeren
Dat eynde doet mi wederkeeren
Nemet int goede dit prosent
ende maect dair af een fundament
jc hope al tymmeres du al dijn dagen
hets vast genoech den last te dragen
GHelooft / gheeert ende gebenedijt si de almechtige coninc der |
| |
| |
|
glorien onse here ihesus cristus / doir wien alle goet es inden hemelen ende opter eerden / die mi bi sijnre grondeloser ontfermherticheit heeft gewerdicht te trecken met sijnre minnen / ende doir mi v te verwecken mijn lieue geminde in onsen here / ende mi geleert met sijnre wijsheit die hi selue es / des ic te voren onwijs was Welke leere jc beghere wt gherechter caritaten / dat ghi lieue gheminde wilt ontfaen inder seluer caritaten ende minnen / dat hi se v doir mi / als doir sijn snoede instrument heeft ghewerdicht te openbaren |
110a |
/ om met ‖ hem haestelic / ten stride te varen dair ghi v wilt toe bereyden Want de tijt es hier / die vyande sijn int velt / dair om wapent v haestelic ende rijdt den coninc teghen / dien wi dagelex wachtende sijn / ende wi en weten niet wair hi ierst sal ouercomen / mer des moghen wi seker sijn / als hi comet / sijn wi onghereet / dat hi ons achter laten sal / dat welke op dat niet en gesciede moet verhueden sijn voirsienighe moghentheit Die metten vader ende den heilegen gheest leuet ende regneert een god inder ewicheit Amen |
Jhesus Maria
De rest van fol. 110a is blank.
Op den inhoud van dit groote, door rijmende stukken onderbroken, moraliseerende proza-werk, vol anecdotes en exempelen, voor een groot deel buitengewoon onderhoudend geschreven, hoop ik binnenkort in een afzonderlijke studie terug te komen. Het thema van het boek is wellicht ontleend aan een ‘sententie’ van St. Bernard, die ik aantrof in een uitgave van diens werken, berustende in de Gemeente-Bibliotheek van Rotterdam (Parisiis, Apud Claudium Cheŭallonium / ad insigne Solis / in via Jacobea, 1536, fol. cvd):
‘Inter Babylonem et Hierusalem nulla pax est, sed guerra continua. Habet vnaqueque ciuitas regem suum. Rex Hierusalem Christus dominus est, rex Babylonis diabolus. Et cum alterum in iustitia, alterum in malitia regnare delectet: rex Babylonis quos potest de ciuibus Hierusalem per ministros suos scilicet spiritus immundos seducere, vt seruire eos faciat iniquitati ad ‖ iniquitatem, in Babylonem trahit... (Bernard ontwikkelt zijn gedachten in veel nauwer contact met 2 Kon. 24, dan het Ridderboec).
| |
Schrift:
Geschreven in een vaste, duidelijke, regelmatige doch niet sierlijke rotunda, nogal groot en zwaar, en toch compres, met een sterk
| |
| |
voorover hellende f en ʃ streepjes boven i en ij, óók de y heeft veelal twee streepjes. Afkortingen behalve de gewone:
p̄riarken, pat'arken - patriarken; grē - gracie; Mai'a - Maria; M'tha - Martha; hten - crachten; vorsʒ, mʒ, dʒ, nʒ ... - vorseit, met, dat, niet...; vo'ʃ'r, geʃcr Ga naar voetnoot1) (6c, 47b) - voirscreuen, gescreuen; 9ondicie - condicie; co., coc - coninc; dd' - dauid (79d); ihrlm̄ - iherusalem; zi2 - zire; -hʒ - -heit; vo'ʃ (ʃ met haal er doorheen) - voirseit; spc̄t - sprect; wa't - wairt.
De taal, die gebezigd werd is zeer duidelijk Brabantsch; de correcties zijn zoo goed als alle verjongingen of vertalingen in een ander, Westelijk getint taaleigen. Wegens het groote belang voor de dialectstudie volgen ze hier ongeveer allemaal:
2a: wympel - baniere; kympen - strijt; aldertiere - alderande; oude - oudheit; onghehuere - doorgeh.; 2b: onghehiere - doorgeh.; brullende (niet bij Verdam) - tierende; hoiren - hairen; katyue - katyuich; 4a: entweder - het sij; ongheordinerde minne yemans anders - ... tot y.a.; 6a: verren (?) - beteren; 6c (pass.): ghert - beghert; 6d: bescoot - baetet; 7b (2 ×): corre (Limb. en Brab.!) - croegne; 8d: gemanc - gemayns; 9a: ghe...iic - beesten; 9c (pass.): yeuen - eua; 10a: ? - ghelijc; 10c: gher ... - begherte; 11a: sci| (lees scilt) - sa|del (corr. ziet sci voor sa aan en maakt er sadel van); ghenechelt - ghenagelt; 11c: leyd - leed; 12a: menic|weruen - menich weruen; 12b: mi wondert - mi verwondert; onnen - ionnen; quadyen - quaedheden; 12d en 13a: wairt - wordt; 13a: met corden wtgherect dat se spienen aenden cruce - dat gespannen a.d. cr.; wi saghenen - saghen hem; 13b: bes - bist; 13c: dien'e - dien'a; 14b: Enter - oft; metten - met hem; 14c: alsoe es v verdienen te meerdere - verdiensten; 14d: lasi - lase; 15b (3 ×): motalen - metalen; 15d: sorcours - secours; 16a: der kerstens kijndere - d. kerstenen k.; 16b: oic hueds hem - huedes; 17c: sourcours - secors; Si wi - sijn wi; 17d: cume - nauwe; 18a: Niet min - Niet te min; enter - het sij; binnen porten, buten porten - b. der p., b. der p.; leerren - leeraren; 18c: hets den ogen belanc - hʒ es oppenbaer; 20b: wairt (hs.: wa't) - wort; 20d: also verworden - a. onderworpen; 21a: hi en heues moede niet - den moed niet; oueraet - ouerdaet;
| |
| |
21b: luyt - geluyt; 22a: terwerckingen - verwerckingen; 23d: ongheuelligher - ongheualligher; leden - geleden; 24a: soe en roeket si niet - roeken; onbrukich - ongebrukich; 25b: al en dert men - derf; 25c: guetelic - goetelic; 27d: hanghene (2 ×) - hanghele; henghene - hanghele; 29a: ontfeet - ontfenct; 30c: gods abolge ende gramscap - abolge ende, doorgeh.; 31c: jc waern v - jc waerscouwe v; 34c: in wighe - om te strijden; vitaelie - vitaelieren; 34d: si coylen (toylen?) si eten - si drincken etc.; 35d: soe willen cume de dusentste sijn - soe willen sij nauwe ...; 36a: lude - lieden; 36d: soe volgt dair na dat si goets hoeghen worden - dat...worden, doorgeh.; 37c: lasy - lasen; 38a: want onsen here en es niet belanc aen...- en es niet beholpen aen; 40d: verwerken - vertoernen; 43b: yegewelc - yegelijck; 43d: yegew...- yegelijckx; 44d: geuiel enen reckeleken priester - rijckeleken; 48d: hets oic den oghen belanc - oppenbaer; 49a: yeuen - eua; 50c: herden - herderen; 50d: noch en wenen - a gesubscribeerd; 51b: God sal...calu maken - caluwe; 52a: met sinen maten cleederen - met sinen metten c.; 57c: gerenen wert ende beruert > wert beruert; 63b: op dese wortelen wassen de tecken van allen s. - tacken; 63d: met symonien / met barteringen / van prouenden - met barteringen, doorgehaald; 64a: onste (passim) - ionste; si hemseluen...nemen metter nose - nvse; daer de tonghe hoir niet en dar baren - der; 65a: ghere ic - beghere ic; 66c: wapy (3 ×) - wee (1 ×: wee dij); 67c: 1...- lacen; 75a: de quade - de quade duyuel; 77c: misselgier - missagier; 78a: conde ende gracie hebbe - conde ende, doorgeh.; 78b: om speciael minne / conde / ende vrientscap - conde, doorgeh.; 78c: betruwens - betrouwens; 78b: gemuede - gemoede; 84c: de
sommige sijn inder hellen dat si gelijc den goude inden fornayse gesuuert worden - vagheuier dair...; yegewelc - yegelijc; 86d: een ewige bliscap ewelic wallende in hoir seluen - wassende; 88a: ongeletterde(?) - ongeleerde; 90a: vnderlinge - onderlinge.
| |
Interpunctie:
Punt, een enkele maal gerubriceerd; ook wel een schuin streepje. De meeste punten worden met zware schuine strepen gerubriceerd; vraagteeken: (14d) dat zelden als gewoon leesteeken ook voorkomt. Deze komen ook vaak alleen voor. Eigennamen, belangrijke woorden enz. met rood onderstreept. Hoofdletters regelmatig gerubriceerd. Soms worden de regels met onhandige roode krullen
| |
| |
opgevuld. Waar de kopiïst rijmende regels opmerkte en telkens een nieuwen regel nam, werden de beginletters gerubriceerd. Fol. 84b bemerkt hij niet, dat het rijm opgehouden is, en de hand der folieering zet er naast: hier eindt de rîme.
De afzonderlijke gedeelten beginnen met een roode lombarde, niet steeds goed gevormd (2 à 3 regels hoog). De D op fol. 1a is 6 regels hoog, met in de kleur uitgespaarde arabesken in de schachten, en in het oog gestiliseerde bladeren, met zwarten inkt geteekend. De J op fol. 1b, eveneens met in de kleur uitgespaarde arabesken in de schacht, beslaat de geheele onderste helft der pag., beneden ruim 4 cm. buiten den bladspiegel tredend. De initialen geven niet het begin van een hoofdstuk aan, want tellende komt men niet uit bij de volgende opschriften in rubriek, die wel bij ongeluk door den kopiïst uit zijn voorbeeld zullen zijn overgenomen: Dat seuen en twinticste cap. (26b), fol. 28 tot 32d bij iedere nieuwe afdeeling de cijfers xviij tot en met xxxi. Dan houdt het weer op tot 39a. Van daar af tot 48d de cijfers xxxiij tot xxxviij; op 55d, 57c en 67d hebben dan nog resp. xli, xlii en xlvj. Meer is er niet. De hellende ʃ van het opschrift van 26b identificeert met zekerheid kopiist en rubricator. Fol. 110a onder Amen, met groote roode gothische sierletters: Jhesus Maria De folieering is van een andere hand, ongeveer gelijktijdig.
| |
Correctie:
Van een andere hand, niet meer uit de 15e E.Ga naar voetnoot1), met pikzwarten sterk glanzenden inkt op rasuren; óók wel in margine. Bleek uitgevallen letters worden aangedikt. Het veelvuldig voorkomende ‘lieue vrient’ wordt meestal doorgehaald.Ga naar voetnoot2)
| |
Papier:
Zwaar en sterk gelijmd, zoodat het watermerk slecht te zien is. Fol. 110b tot 113d zijn blank.
| |
Watermerken:
I. | Fol. 3-11. Zittende paus met tiara en sleutel, wegens de lijm niet goed zichtbaar, waarschijnlijk identiek met Briquet 7547 (Beauvais, 1471); zie ook de beschrijving van Hs. G. 2. |
II. | Fol. 13-20. Een gothische Y met kruis, ongeveer gelijk aan Briquet 9183, 9184 (o.a. Utrecht, 1476). |
| |
| |
III. | Fol. 27-109. Ossenkop zonder neusgaten, met stang en St. Andrieskruis, gelijk aan Briquet 14238 (Parijs, 1469). Bijna hetzelfde is Briquet 14239 (o.a. Brugge, 1478). |
IV. | Fol. 110. Ossenkop met neusgaten, met stang en St. Andrieskruis, gelijk aan Briquet 15075 (Brugge, 1467. Staatsarchief). |
Het blanke fol. 112 heeft een watermerk als III.
| |
II.
Papier en perkament, geschreven 1446. Bestaande uit: 3 octernen, waarvan het eerste en het laatste vel perk. is; 1 septern, waarvan het eerste vel perk. is; 1 octern, waarvan het le en 8e vel perk. is; 1 dito, waarvan alleen het 8e vel perk. is; een katern van 10 vellen, het 10e perk.; een blad perk., oorspronkelijk tegen den band geplakt, uit een ‘gezangboek’Ga naar voetnoot1); alles samen 115 bladen, 290 × 203/213 mm; met inkt afgeschreven in twee kolommen: 215 × 60 à 73 mm. Geen signaturen, wèl custoden. Moderne folieering van 114 tot 227, welke gevolgd wordt.
| |
Inhoud:
114a: |
Dit siin sermoene ende leeringhen eens werdeghe vander pre dickeeren ordene gheheeten broeder Jan de taůweleere ‖ vander geesteliker gheborten gods
wAer es hij die gheboren es der ioden coninc |
(E. I, 2). |
115c: |
waer god es ende hoe datti es Eerst in den vader Item in hem seluen It' inder zielen ‖ |
|
115d: |
dOen ih'us was geboren |
(I) |
117a: |
Hoe ende waertoe god den mensche gescapen heeft na ziin beelde. |
(II) |
117b: |
Des dicendaechs naer halfvastenen hout men dit euwangelium Ende leert vanden tempel gods |
(E. I, 6) |
118d: |
Den derden sondach naer paesschen |
(E. I, 42) |
|
mOdicum et Jam non videbitis me |
|
119d: |
Inde cruysdaghe |
(60a) |
121d: |
Op den Assentioens dach .ij. |
(60b) |
122b: |
Op den sinxen dach |
(60e) |
124b: |
Van der heylegher driůoudicheyt |
(60d) |
125d: |
van den heyleghen sacramente |
(60c) |
127b: |
Noch vanden heyleghen sacramente |
(60f) |
| |
| |
129a: |
Den .ij.st Sondach naer Sinxenen |
(60g) |
130a: |
den derden Sondach naer Sinxenen: |
(60h) |
131d: |
Op Sente Jans baptisten dach |
(61) |
133c: |
Den vierden Sondach∵ |
(62) |
134d: |
Den vijften Sondach |
(63) |
135d: |
Op onzer vroůwen dach assůmptio |
(III) |
137a: |
Van der oedmoedicheyt |
(VIII) |
137c: |
vanden heyleghen cruce ons heeren. Hoe dat verhauen wert met lydene |
(65*) |
138c: |
van den heileghen cruce |
(65) |
140a: |
van der edelheyt des lydens |
(IV) |
140c: |
van .iij. rande vortgange des menschen |
(V) |
141d: |
Den xj.st Sondach |
(57) |
143a: |
Den .xiij.st Sondach |
(64) |
144d: |
Op den .xv.st Sondach |
(66) |
146a: |
Op den .xvj.st Sondach |
(67) |
147d: |
Op Sente michiels dach |
(68) |
149a: |
Op den .xvij.sten Sondach |
(70) |
149d: |
[d]It sprect die prophete inden zouter |
(71) |
150d: |
den .xix.sten Sondach |
(56) |
152b: |
Ter kercwiinghen |
(69) |
153b: |
Eene Instructie vander biechten |
(58) |
153c: |
van den wezene gods |
(60) |
153d: |
Deze vorscreuenGa naar margenoot1) leere die leerde een heilich predicheere die hiet de tauweleere dat wize nv alle veruolgen dies hulpe ons god van der minnender zielen |
(XXI) |
154c reg. 9: |
Hier beghint een prologhe van seuen sermoenen die ghemaect siin op dat euwangelium van palmsondage. Die eerste twee Die heeft die wise eersaem leerare Jordanus gemaect. Dat eerste van dezen tween houtment op den eersten sondach vanden aduent Ende dat hout vander ezelinnen ende vanden cleedren die zii onder ihesum spreidden ende vanden telgeren der boemen. Dat ander sermoen hoůtmen op den palmsondach ende sprect van dien seluen Ende hoe dat die scaren ozanna riepen Ende dit sermoen es gedeelt in drien deelen na drie staten der menschen Als der beginnender der voortgaender ende der wlmaecter. Die ander .v. sermoenen die ziin daer toe vergadert op die selue euwangelie. Ende bat verclaert na onse menscheyt ende Jegenwordege wandelinge hoe dat wi selue tot dien leuene moghen commen Ende hier inne zoe ziin die ander articulen der euwangelien verůůlt die Jordanus achter lyet te verclaerne Ende dat hij daer donckerliic ende cort geset heeft Dat es hier bat in verclaert tot onser verstannessen. Aldus |
|
| |
| |
|
soe heeft deseGa naar margenoot1) hem na gegaen ende heeft die crůmkens wiselile (!) op geraept die hem ontvielen ende dat hem daer inne ontbleef dat heeft die heylege geest door dezen armen mensche veruult danc hebbe die heilege geest die geuer es alles goeds amen
hier beghint Jordanus eerste sermoen op die euwangelie die men leest op den eersten sondach vanden aduent ons liefs heeren) ihũ xpristi
Merct wel om gode
een grooete scare &c.
het en es niet sonder sake dat die heilege kerke die den geest des brudegoems ende haers gods heuet die processie metter passien xpristi verminghet. want die processie heeft bliisscap inne. ende de passie roůwe.Ga naar voetnootI) |
156b: |
Hier beghint dat ander sermoen dat die heileghe leerare Jordanus ghemaect heeft op die euwangelie vorscreuen welc sermoen, men leest op den palmsondach
een groete scare stroyden haer cleederen inden weghe &cGa naar voetnootII) |
|
157b: |
[E]en grooete scare &ca
vander processien der beghinnender menschen es wat gheseitGa naar voetnootIII) |
|
158b: |
Noch vanden seluen
een grooete scare &c Na den tween voorseyden processien volghet die derde die den volcommenen godscouwenden menschen toebehoortGa naar voetnootIV) |
|
159a: |
Hier beghint dat derde stůc vanden | vanden palmzondaghe dat doen ouerbleef Ende dat den eerbaren wizen leerare ontuiel. dat heeft deze hier op gheraept Ende dat hem hier In ontbleef dat heeft die heylege geest door deze arme creature veruult gode lof. Deerste sermoen
[E]en groete scare &c. ghi hebt welt(!) ghehoort In dat eerste ende in dat ander sermoen. hoe gedaen die grooete scare was die Jhesum te ghemoete quam. ende wat haer dienst was een yegheliic In sinen staet Nu willen wy voort spreken vander deylinghen der scaren ende van dat doen achter bleef. Het es te weten dat haer die scare deylde In drien |
163c: |
Hier begint dat ander deel vanden derden sermoene dat hout van dier derder scaren ende hoe dat hem die prelaten ende waer dat die victorie ons selues in staet daer Jordanůs af seit in dat eerste |
163d |
sermoen van desen ‖ euwangelie datmen leest op den eersten sondach vanden aduent |
| |
| |
|
[E]en groete scare die ihesum te gemoete quam &ca
die ihesum te gemoete quamen met telgeren van boemen daer die herde eerbaer wize leeraer Jordanus herde scoenen verclaernisse af gedaen heeft den ghenen die hem verstaen ende der ghenen die inden wech der volcomenheit voortgaen maer simpel ende onbesochte menschen behoeuen noch wat meer ondersceets te weten hoe si tot dier victorien ende volmaectheyt commen moghen |
166c: |
het es te wetene ende vort te merkene dat onder dese grooete scare oec een esellinne wasGa naar margenoot1) daer ihesus cristus op reet |
176a: |
Item noch van eenen anderen lichteren wech
nV zo volght hier naer noch .j.
Anderen wech die hier oec in behoort |
177c: |
Hier beghint dat viifste sermoen op die euwangelie vanden aduent Ende hout vanden tranen die cristus wende op die stat van Jherusalem
hIier soe es te merken hoe dat alle die groete scare verblijdde met groeter vrouden ende songhen hem dat hooge lof Osanna in excelsis |
181b expl.: |
maer hij sal voor ooghen nemen.Ga naar margenoot2) alle die zwaerheit anxt ende vreese. die daer in geleghen es ende voorsien sorchůůldichlec wat hem al nůtte ende noet es In desen staet. siet dit sal hem daer in behouden sonder val. daer ons allen toe hulpen moet ons lieue heere Jhũs xpristus die de euweghe wijsheit ende onse ghewareghe spieghel es amen.
Laatste 10 regels blank. |
|
181c: |
Hier beghint een merkelike leeringhe
nV alderliefte ghij hebt die passie ons heeren ihesu xpristi wel gehoort tot hier toe ende die gheestelike navolginghe wel verstaen Nu willic v gheuen dat alderhochste weerdichste ende dat edelste poent dat ghij noch gehoort hebt Ende om dat Ic duchte dat ghijs niet te rechte verstaen en sout noch onthouden al seidict hů metten monde Daer omme hebbict v gescreuen op dat ghijt dan altoes weder vinden moeght als ghijt verloren hebt Nu dan ghij hebt ghehoort ende metten ooghen uwes herten ghesien hoe dat cristus siin cruce gedraghen heeft. met groeter pinen tot op den berch van caluarien zweetende water ende bloedt dattet al zinen lichame neder liep tot vp die eerde zoe datmen daer siin vorspoer van sinen bloede mochte sien daer hij gegaen hadde Siet hem nv aen met inneghen medelidene |
183a: |
Ende sullen wi tot dezer volmaectheit commen ende naectheit van buten ende van binnen so moete wi .xiiij. cleederen vůt trecken die wi aen ghedaen hebben sedert dat wi gedoept worden daer wi onze eerste puerheit mede verloren hebben. dese sijn .vij. vutwendich ende .vij. inwendich
Hier beghint dat eerste cleet Merct wel...enz. |
| |
| |
Fol. 197c gaat het betoog over in een rechtstreeksche persoonlijke geloofsbelijdenis van de schrijfster als materGa naar voetnootI) van haar klooster, die zich dan later uitbreidt tot heel het publiek harer lezers:
|
HierGa naar margenoot1) omme miin vut uercorneGa naar margenoot2) alderliefte kinder xpī die ic anderwerf begheere te baren in die leuende binnenste ons liefs heeren ihũ xpī tot datti weder in v ghetransformeert werde Ontfaet die leere uwer sondegher moeder die niet werdich en ben de minste te zine van v allen [ende] moet da liden dat ic uwe moeder [ben] maer en bedroeft v hier omme niet want eest dat ghi v alduldaneghe(!) sondeghe creatuere cont onderworpen / soe en es daer oec gheen twiuel aen ghi en sult v oec wel uwen scepper onderworpen want hoe die persoen snoeder ende verworpender ziin daer hem die mensche ondergheeft hoe siin verdiente dan meerder es Ende al eest dat ic sondich ende snoede ben soe heeft hem god nochtan ghewerdicht miins te ontfarmen ende aldusgedaen dinc door mj te werken want ic segghe hu voorwaer de dinghen die ic v leere die en leeric v niet vut der letteren als hier ende daer geraept Maer vut warachteghen ondervinden ende dese dinghen hebben mj wilen alzoe vremde geweest als zij nv v ziin moghen Maer doen Ic bekinde dat alle miin werc niet en was dan gebrec doen versaectic alle miin werken ende verstacse ende was miins selfs te male getroest ende liet mj simpelic leyden vanden geeste gods daer hem geliefde niet alleene in mj Maer oec door ander menschen In allen da si op mj leyden ende boeghde mj daer onder met ghedoechsamheit ende met vreden miins herten ende maecte in allen dingen minen pays Siet doen wordic in dezen wech geset ende hier in voortgaende |
197d |
so wardic bekinnende hoe zeere dat Ic ‖ daer voren doelde Ende dat goet dat Ic waende gecrighen met minen werken inden opganc der minnen dat vandic vele edeliker aen die ander side met laten ende met lydene want het es altoes edelder liden dan werken. want inden latene ende lidene soe werket god ouerwezelike inden mensche Maer inden werken die de mensche werct soe werket hi menscheliic Ende alsoe vele dan als god edelder es dan die mensche alzoe vele zijn wercken edelder dan des menschen werken Ende hier omme alder liefste soe volghet cristum na in dezer wisen so moegdi hem geliic werden ende hier mede soe yndic dit bouxkiin vanden inwendeghen geesteliken na volghinghen des leuens ende der passien xpristi deo gratias
ach alderliesteGa naar margenoot3) broederen ende susteren Ende gheminde kinderen dien Ic Anderweruen begheere te baren In die leuende binnenste ons liefs heeren ihũ |
| |
| |
|
xpristi tot datti weder in v leuende binnenste getransformeert werde Ic biddu In dier selůer minnen daer hi mede mint ende ic in dat selůe dat ghi die dinghen die v doer mi toe vloyen |
193c: |
.................Hier omme soe nemet In danke ende bidt voor mij dat god mijns armen sonderssen ghenadich wille ziin Amen.
Bidt voor diet maecte ende heeft gescreuen want zij arm door gode es bleuen Doe men M. vienhondert(!) screef na dat ih'us ant tcruce bleef en .xlvj. ofte daer omtrent soe was dit eerst ghemaect te ghent van zuster alijt der priorinnen van galileen god wille haer ziele gewinnenGa naar margenoot1) |
De rest der kolom is onbeschreven. Van de volgende kolom zijn de twee eerste regels opengelaten voor een opschrift in rubriek.
198d: |
[D]at herte dat vol is van minnen Can qualijc hem seluen soe bedwinghen ten opembare in enigher wijs soe wat in heeft ende ten ghene hem te bekinnen mit ennighen teyken den ghenen dient mint Ende want dat voltrouwen ongheveynsdelic mint ende voltrouwen ende gunsten is te sinen lieue. soe begheert dat ghelike antwerde te hebben van sinen lieue. ende eyscht weder tekenne van minnen Hier omme die bruyt inder cantiken dat is die minnende ziele want si haer seluen gheuoelde vol van minnen. ende bereet tallen werken ende tekenen van minnen soe eyscht si een groot teken van minnen. ende sprect vyt harer volheyt. ten eersten woorde. Hi cusse my mitten cussene sijns mons... |
|
227b expl.: |
Siet ziele mijn nu hebbe ic v gheseght ende ghescreuen hoe ghij met gode hebben selt een minleec ondersien ende vriendeleec onderspreken / eene vnderlinghe vriendeleken ende eene godleke onderkussene Wildi dit met der gracien gods met der werken volbringhen Soe moeghdi behouden my ende v Ende en wildijs niet doen soe uerdoemdi my ende v. Leeft danne ende merct / leeft ende werct Siet yet ende niet vriendeleect ende sprect.Ga naar margenoot2) Loeft ende ghebrect kint ende mint uerlanct ende sijt blint Rwnt ende kust werc ruste god inne god nae der minnen ghebodGa naar margenoot3) dat u uerleene teenen eeweghen loene Die vader. Die sone ende | ende die heyleghe gheest Amen. - |
Twee laatste regels blank.
227verso: |
In den linker bovenhoek: |
|
Despice terrena celum pete. te aeque cures (?) Sis milesGa naar margenoot4) purus. semper domino que paratus Ac (?) pete dissolui / sex sunt vestigia xpĩ. |
| |
| |
| |
II A.
Schrift:
Aan dit gedeelte hebben twee handen gewerkt:
Fol. 114a tot 198c zijn geschreven in een vaste, duidelijke, regelmatige, sierlijke rotunda, klein en compres.Ga naar voetnoot1) Het aantal regels varieert dan ook van 54 tot 60. Er is geen greintje rood bij te pas gekomen. Voor zoover er opschriften zijn, zijn die in groote, zwarte gothische letters geschreven; zoo óók hier en daar een eerste regel. De t heeft altijd een haaltje aan het dwarsstreepje, de ij is meestal ii geschreven; waar j staat is deze soms van i haast niet te onderscheiden; dikwijls wordt i aan het begin van een woord als J geschreven; de slot-n heeft vaak de vorm van een 3 of van een Grieksche η, welke laatste soms in het midden van het woord ook voor komt; g, z en h een oog onder den regel; op de u een kringetje: ů (verzwümt, 198a). Leesteekens: punt, vaak met een haaltje naar boven, en schuin streepje. Voor parafen is plaats opengelaten, waar dan één of twee schuine streepjes staan. Eigennamen en aanhalingen voorloopig zwart onderstreept (zeer dun!). Er is een zeer uitgebreid verkortingssysteem gebezigd, al komen verkortingen van de letters n en m, en het woordje ‘ende’ naar verhouding niet veel voor. De volgende werden opgemerkt:
-er: |
sond'linge, w̓kelic, mati'en, wc̓, ʃmoen (met haal door ʃ), beghe'e, natu2en, mīne'e. |
-ar: |
h't. |
-aer: |
m', d', w', zw't, w't, h', ald', n'. |
-oor: |
w't. |
-r: |
eerte'ike, eerte2ike, lee'are, le'ea'e, mai'a, wa'e, de', creatu'e. |
-ier: |
h', h'ōme. |
-ur: |
nate2Ʒ, ceat2.liic, nat2like, nat2en, racie. |
-re: |
ceature, zi2, spect. |
-ri: |
onbeg'pelike, beg'pinge, pp'eteyt (eerste p met abbr. voor pro), onbegipelike (153a). |
-ru: |
c'cen. |
-ra: |
vutdingen, spũc, gũcien. |
-roo: |
goo.t, gotht, go.te. |
| |
| |
Verder nog de volgende: co. = coninc(s); cö.like = coninclike; Jt' = item hƷ = het; -hṭ = heit; dƷ = dat; ald9 = aldus; azles (z met lus), g'g', aug9 = aristotiles, gregorius (157b), augustinus; ptyen (onder p een streepje) = partyen; xs., xi = cristus (- i); xristus, xpristus; euwa. - euwangelium; Jo. - Johannes; ihrl'm - iherusalem. Dit afkortingssysteem, dat in jongere handschriften niet meer voorkomt, doet vermoeden dat een 14e-eeuwsch voorbeeld werd afgeschreven (Men zie De Vreese, Hss. van Ruusbroec, hs. C en hs. mM.).
Correcties van denzelfden corrector en op dezelfde manier als in I.
Komen deze in het eerste deel, nl. van fol. 114 tot 155c zelden voor,Ga naar voetnoot1) in het volgende, dat de sermoenen van JordanusGa naar voetnoot2) behelst, zijn zij zoo talrijk, dat de plaatsruimte niet toelaat om ze op te nemen. Dit gedeelte is ook minder fraai geschreven.
Van een hand, die niet veel later dan het hs. behoeft te zijn, zeer beverig en van de vorige duidelijk te onderscheiden door den bruinen inkt, zijn ingevoegde woorden (met in den tekst), verbeteringen en de vrij talrijke woorden in margine, die blijkens de gebruikelijke twee stippen boven de eerste letters een woord in den tekst moeten vervangen of glosseeren, bijv.:
114a: waer god es daer moetti wercken - in margine: hij ( passim!); 114b: den adel der naturen - dat wesen; 115b: gedeelt - gheedelt; 116c: onvernuftegen - onredeliken; 119a: můgge - mozie; 121c: dat zi - het zi ( passim); 122a: oft god...desen lieden an - gaue; 122b: n' (= nair) - na; zo moetic met di crigen - dingen; 123a: hueren - vren 123b: d' (= dair, doch niet begrepen - daer ( passim); vernuftege - redelike; 123c: inderlike - nichlike; 130a:...deze duegden in ons gesmaect - gesaeit; 133a:...dan alzo vele be-|respen ontfaet - in marg. aansl.: reescap; 134a: inderlike - inwendige; 134c: wert nemmermeer moetich soe werket zoe lidet - moede sij werket zie lidet; 135b:
| |
| |
zi boeten haer nette - stoppen; 135c: te glansene - openbaren; 144a: h' meeste pine (zie 123b) - hore; 144a: Ende en zii dan - het; 144d: onuernuftege - oner...(onleesbaar); 151c: vernuft - verstannisse.
Deze glossen komen in het stuk met Jordanus' sermoenen niet voor, wel de invoegingen: de talrijke nota's zijn ook van deze hand. Van deze hand zijn ook wel de talrijke, soms op parafen gelijkende strepen en haken, die als leesteekens den tekst trachten te verduidelijken. (In het tekstgedeelte steeds weergegeven door |).
Van een derde, zeer sierlijke hand is de invoeging in margine: Eyghen wille, Eyghen minne (ingev. met Λ).
| |
II B.
Fol. 198d tot het eind zijn door een andere, gelijktijdige en gelijksoortige hand geschreven. Aanvankelijk groot en breed, wordt het schrift gaandeweg kleiner, ronder, compresser; het aantal regels varieert tusschen 46 en 56, merkwaardigerwijze zijn hier en daar een zeker getal regels weer wijduit geschreven. Verkortingen: n en m veelvuldiger afgekort, dan in II A. Voorts: creatu2en, wijsht.
Leesteekens: punt. De divisies aan het eind van den regel zijn gewoonlijk in 't oog vallend lang en zwaar.
Op een aantal plaatsen is ruimte voor een woord opengelaten; deze ruimte is hier en daar met potlood of met den stilus met het vereischte woord aangevuld.
Merkwaardige kantteekeningen: |
215b: |
no & intellige |
|
218b: |
leest dit ende leeft |
Dit tweede gedeelte is evenmin gerubriceerd; de ruimte is opengelaten; vaak, maar niet altijd, staat er een representant.
De taal van dit gedeelte van het hs. is sterk Oostelijk gekleurd; tòch acht ik het in het geheel niet uitgesloten, dat het ook in het klooster Galilea is afgeschreven. De afschrijfster heeft dan allereerst veel moeite gehad met het schrift, getuige de veelvuldig voorkomende volkomen onbegrijpelijke woorden die wij aantreffen, waarvan zij kennelijk maar wat gemaakt heeft, èn de opengelaten en later aangevulde ruimten. Zoo zou ook heel goed te verklaren zijn waarom sommige regels ineens weer wijduit geschreven zijn: zij waren aanvankelijk opengelaten en eerst later geschreven, en dan veel minder compres, daar er rijkelijk plaats was.
| |
Papier:
Het papier is van dezelfde soort als bij I.
| |
| |
| |
Watermerken:
1. | Fol. 114-167: Kleine ossenkop zonder neusgaten, als Briquet, 14232 (Brussel, 1440). |
2. | Fol. 168, 174: Gothische P met een klaverkruis, gelijk aan De Stoppelaar XII, 7. (Stedel. rekening van Middelburg, 1451). |
3. | Fol. 171, 173, 179-191: Zie 1. |
4. | Fol. 192-206: Ossenkop zonder neusgaten, gelijk aan Briquet, 14181 (Antwerpen, 1443-'49). |
5. | Fol. 208-213: Een gothische P. Zie Briquet, 8525 (Douai, 1452). |
6. | Fol. 214-222: Een eenhoorn, nog het meest lijkende op Briquet no. 10015 (Brussel, 1447). |
7. | Fol. 223, 225; Zie 5. |
| |
Herkomst:
Blijkens de aanteekening op fol. 198c is de codex, althans voor een gedeelte, geschreven in het klooster Gatilea te Gent. Blijkens de correctie, die in de twee eerste gedeelten van dezelfde hand is, uit het begin der 16e eeuw op zijn vroegst, zal het geheele hs. ook wel aldaar geschreven zijn. Er zijn geen sporen van latere bezitters. De woorden ‘De Liberije’ op het eerste onbeschreven blad maken ons niet wijzer.
| |
Band:
Nieuwe band: het oude leer over nieuwe kartonnen borden, met een nieuwen rug. Op het oude leer: rechthoek en diagonalen met één filet. In den band, vooraan, is een rechthoekig stukje perkament geplakt (ca. 2 × 3 cm) met, in cursief schrift van ca. 1500: - x.P (?). |
-
voetnoot2)
- Met het oog op de vrouwelijke lezers in het klooster?
-
voetnoot1)
-
Aldus B.N.M.; vlgs. den catalogus van Vanden Gheyn: ‘Fragments d'antiphonaire noté, en parchemin, XIVe siècle’.
-
margenoot1)
-
in marg. door corrector met Λ achter dese ingevoegd: johannes (hs.: ʒoēs) taulerus
-
voetnootI)
-
Het begin van dit sermoen in Hs. Deventer, Athen. Bibil. 101 E 7 (Cat. nr. 49), fol. 93a.
-
voetnootII)
-
Men vindt een uittreksel hiervan in Hs. Deventer, Athen. Bibl. 101 E 7, fol. 130a-131a.
-
margenoot2)
-
hs.: memē, 1e poot van m doorgeh. en uitgerad.
-
voetnootI)
-
Zij moet dan een directe opvolgster zijn van de bekende Hille Sonderlants die het klooster hervormd heeft en juist het vorige jaar (1445) aldaar gestorven was. (Zie Acquoy, III, pag. 219).
-
margenoot1)
-
om dit woord een vierkante haal, bij wijze van paraaf.
-
margenoot3)
-
bedoeld is alderliefte, hetgeen overal elders voorkomt.
-
margenoot1)
-
hs. ghemaect...gewinnen met lichteren inkt waterpas doorgehaald. De inkt heeft de kleur van het volgende deel van het hs.
-
voetnoot1)
-
Alléén: 120a: Alsoe en ziin alle dinc (niet, aansluitend in margine) sonder die godlike minne; reysen, doorgeh., in marg. met potl. voer[deren]? > ontsteken; (toe) versicht > ghesicht; hem en wort des leuende broodts niet. - in marg. aansl.: ghegeuen; 126a: Nv en is negeen naturlic dat > Nv en is geen dinck naturlic dat; 141a: alte - also; 154a: En mach niement ij. heeren dienen > mEn can gheen ...; v[terlike] noch in[derlike] > wtwendich noch inwendich; 154b: [hi]tten > dingen.
-
voetnoot2)
-
Dit is Jordanus van Quedlinburg en niet J. van Groenendael, gelijk Dolch (p. 83) meent.
|