planter, om dit woord uit te spreken, maar zijn vreugde, zijn tranen getuigden er van, en het hart van den planter klopte van berouw en dankbaarheid jegens den edelmoedigen slaaf.
‘Neno,’ zei hij eindelijk, ‘goede Neno, gij hebt mij dus vergeven?’
‘O meester, vraag dat niet; gij moet God vergeving vragen.’
‘God...,’ zei Brunel zuchtende.... ‘zal Hij mij vergeven?’
‘Ja, ja,’ zei de dienaar, gelukkig op deze vraag te mogen antwoorden: ‘God vergeeft zoo gaarne, dat Hij om het te kunnen doen, Zijn Zoon Jezus gezonden heeft.’
‘Maar ik heb zooveel kwaad gedaan! ik ben zoo wreed, zoo slecht geweest! Uw vader....’
‘Asa is bij den Heere, hij is gelukkig,’ zei Neno, hem in de rede vallende.
‘En gij zelf?’ hervatte de planter, op den verminkten arm wijzende.
‘Neno is ook gelukkig,’ zei de zwarte, ‘de goede God heeft hem zijn zonden vergeven, en Hij deed hem bovendien het geluk smaken zijn meester te vinden.’
‘Neno,’ hervatte de grijsaard, ‘Hij, die u zóo goed maakte, moet zelf wel heel goed zijn.’
‘Ja, meester, dat is zoo. Het is Gods Geest, die veel voor den armen zondaar gedaan heeft; want Neno is ook heel slecht geweest; maar het bloed van Christus reinigt van alle zonden.’