| |
| |
| |
VIII. De wisseling der fortuin.
‘Ontsteek u niet over de boosdoeners; benijd hen niet, die onrecht doen. Want als gras zullen zij haast worden afgesneden, en als de groene grasscheutjes zullen zij afvallen.’
Vele jaren waren voorbijgegaan. De dagen der ijdelheid snelden daarheen en de planter naderde met rassche schreden de eeuwigheid. Een hevige ziekte ondermijnde zijn krachten; hij twistte met den dood om een leven, welks einde hij met ontzetting zag naderen, en ondervond nu de waarheid van het woord van den Psalmdichter: ‘De rijkdommen maken zich vleugelen en vliegen daarheen.’ Het spreekt vanzelf, dat hij met zijn rijkdommen ook zijn vrienden had zien gaan. Mevrouw Brunel was reeds lang overleden. De kinderen van den planter, in de dagen van zijn voorspoed uitgehuwlijkt, waren naar het moederland teruggekeerd. Zij vergaten in het genot der weelde hun vader, die zich zoo weinig om hun jeugd had bekommerd, en die nu door eigen achteloosheid in zijn ouderdom verlaten en ongelukkig was.
De tegenspoed had het driftig karakter van Brunel nog meer verbitterd. De geringe som, die hem overbleef, veroorloofde hem niet, voor de zorgen, die zijn ouderdom en zijn krankheid eischten, een hoog loon te geven. Zijn gebreken echter werden zoo on- | |
| |
dragelijk, dat niemand hem langer wilde bedienen. Een zwaarder slag trof den ongelukkigen planter.
Een even schandelijk als onverwacht bankroet beroofde hem van de kleine som, die hem een jaarlijksche lijfrente bezorgde. Nu bleef hem niets over. Indien Brunel niet reeds de onverschilligheid en ondankbaarheid zijner kinderen had ondervonden, dan voorzeker had hij zich weinig bekommerd over een verlies, dat gemaklijk door hen hersteld kon worden. Maar hun onverschilligheid gaf hem weinig hoop, schoon hij in de hartroerendste woorden hun zijn ongeluk berichtte. Hij hoopte, terwijl hij het antwoord wachtte, dat het vertrouwen, dat men in de goede zaken zijner kinderen stelde, hem voor de armoede, die hem dreigde, zou vrijwaren. Maar hoe bedrieglijk was zijn berekening! Men vertrouwde den rijkdom zijner kinderen niet, en men twijfelde aan hun wil om de schulden huns vaders te dekken. Overal was men onverbiddelijk; hij moest alle vernederingen der armoede doorstaan. Daar de plaats, die hij bewoonde, geen hulpmiddelen aanbood, hoopte hij in de stad gelukkiger te zijn. Deze laatste hoop was echter spoedig verdwenen. Na verloop van eenige dagen zag zich de ongelukkkige grijsaard van alles ontbloot, en wanhopend gaf hij het laatste stuk gelds uit, dat hij bezat. En de brieven kwamen niet! Dien nacht werd hij door een hevige koorts aangetast. Toen de dag aanbrak, zag hij zich met ontzetting genoodzaakt te bedelen, of van honger te sterven. Zijn trots verzette zich tegen het eerste. Hij wilde
| |
| |
zich van het leven berooven, maar werd door vrees teruggehouden. Hij wilde stelen, maar de moeilijke gelegenheid, de vrees voor de wetten en de stem van 't geweten schrikten hem af. De dag ging voorbij, zonder dat hij een bepaald plan gevormd had. De avond kwam,.... de honger kwelde hem. Men doet dan, hetgeen men in andere gevallen onmogelijk zou geacht hebben. Hij drukte den hoed diep in de oogen, en zich op den hoek van een afgelegen straat plaatsende, zei hij met bevende stem:
‘Een aalmoes, wat ik u bidden mag.’
De eerste persoon, tot wien deze vraag gericht werd, bleef onbewegelijk voor hem staan, als getroffen door zijn stem en de herhaling derzelfde bede afwachtende. De planter beurde even het hoofd op teneinde hem te zien,.. hij sidderde,.. het was een zwarte!
Toen de planter het hoofd bewoog, verwijderde de neger zich ijlings, nadat hij iets aan de voeten van den grijsaard had neêrgelegd. De trots en de woede van den blanke deden hem het stuk geld opnemen, om het met verachting weg te werpen. Het was een goudstuk. De verwondering en de vreugde maakten hem als wezenloos, hij vergat zijn vernedering. Het kostbare stuk in zijn handen sluitende, als vreesde hij, dat men hem er van berooven zou, verwijderde hij zich met een tred, dien de hoop verhaastte. Hij bereikte de ellendige woning, waar de hebzucht aan de armoede zes voeten in het vierkant en een vuile legerstee verhuurde!
| |
| |
Bij het inslaan eener straat meende hij te bemerken, dat iemand hem volgde. Hij lette er niet op, en toen men de deur der woning voor hem opende, bespeurde hij weer een menschelijke gedaante, die zijn voetstappen scheen te volgen, en nu meende hij een zwarte te zien.
Toen hij den volgenden dag ontwaakte, kon hij niet dan met moeite ademhalen. Zijn smarten, door een denkbeeldige opgewondenheid onderdrukt, keerden heviger terug. Hij wilde opstaan,.. de krachten ontbraken hem, en uitgeput viel hij op zijn leger neer. De ongelukkige liet een van die vreeslijke vloeken hooren, welke hem eigen waren, en hij verwenschte zijn toestand. Hij moest zich echter tegen wil en dank onderwerpen. Na verloop van eenige uren kwam men hem zeggen, dat iemand, die onbekend wilde blijven, hem verzocht zich niet aan wanhoop over te geven, daar hij in zijn dringende behoeften zou voorzien.
Bij het vernemen van dit bericht, zette Brunel groote oogen op, als iemand, die meent niet wel gehoord te hebben. Het is den baatzuchtigen eigen niet aan weldoen te gelooven. Nooit anders dan uit eigenbelang handelende, begrijpen zij niet, dat anderen iets uit liefde kunnen doen. En als een daad alleen uit belangelooze welwillendheid verricht wordt, valt het hun zóo moeilijk hieraan te gelooven, dat zij zich in gissingen uitputten, om er een andere oorzaak voor te vinden. Brunel kon niets begrijpen van hetgeen hem gezegd werd; doch weldra ontving hij
| |
| |
er duidelijke bewijzen van; want van dien dag af getuigden milde bijdragen, dat een onbekende hand in zijn behoeften voorzag. De ziekte van den grijsaard nam echter een ernstige wending, terwijl wrevel en ongeduld zijn toestand verergden. Vele sombere gedachten en smartelijke herinneringen kwelden hem op het ziekbed. Het uur der wroeging had geslagen. Tegenover een verleden, dat zijn geweten nu in het ware daglicht stelde, folterden hem de vreeslijkste verwijtingen. Gods wet, zoo dikwijls overtreden, vervolgde hem met de hevigste beschuldigingen, en hij wist niet, waar zich te bergen om rust te vinden. O, hoe onvolmaakt en onmachtig schenen hem toen die leerstellingen van de onverschilligheid des ongeloofs, waarmee hij zich in dagen van voorspoed had tevreden gesteld! Hoe nietig zijn de redeneeringen der wereld, bij de smart van het oogenblik en bij den dood in het verschiet! Brunel trachtte wel zijn geweten te stillen, door den afstand tusschen den heiligen God en den schuldigen zondaar door zijn deugden en de goddelijke toegevendheid weg te nemen, maar het droombeeld van eigen gerechtigheid en goddelijke lankmoedigheid verminderde zijn angsten niet, en de zielesmart vermeerderde de ziekte des lichaams.
Eene hersenontsteking was hiervan het gevolg. Deze treurige omstandigheid, zeker niet onbekend aan den edelmoedigen vreemdeling, die in de behoeften van den planter voorzag, deed den eerste besluiten om zelf den man te gaan verzorgen, in
| |
| |
wien hij zulk een groot belang stelde. Hij kwam, gevolgd door den geneesheer, bij het bed van den stervende. Het was een treurig en vreeslijk schouwspel. De planter lag op een slechte legerstede uitgestrekt, met lompen bedekt; zijn gelaat was bleek en mager, zijn oogen fonkelden. De kamer, die hij bewoonde, te laag om er overeind te kunnen staan, werd ter nauwernood verlicht door een dakvenster, en alleen haar buitengewone kleinheid belette, dat men het volslagen gebrek aan meubelen opmerkte.
Toen de geneesheer en de onbekende binnentraden, ijlde de zieke. Bij den eersten aanblik oordeelde de geneesheer zijn toestand zeer gevaarlijk; want zijn gelaat gaf te kennen, dat hij weinig hoop had. Hoewel zijn oogen geopend waren, scheen de planter hen niet te bemerken, en hij ging voort met afgebroken woorden, vergezeld van hevige gebaren, te spreken.
‘Neen... neen,’ zei hij ... ‘ik wilde u niet dooden... Wat wilt gij?... Laat mij... bloed... altijd...’
‘Hij is geheel zinneloos,’ zei de geneesheer, ‘dit is het geval met allen, die in dien toestand verkeeren. Zij verbeelden zich altijd een misdaad gepleegd te hebben.’
‘Ja, ik weet het,’ zei de vreemdeling droevig; ‘ik weet, wat hem deert...’
De geleerde geneesheer begreep het niet; de zieke sprak steeds en elk woord werd afgebroken door angstkreten.
‘Gij ook!... zijt gij daar... ja... uw arm... welnu... hond...’
| |
| |
Hij vloekte en vervolgde:
‘Vijf-en-twintig slagen... vijftig slagen... bankroet... de dief!.... een aalmoes, een blanke aan een zwarte! neen, hond, wacht, mijn geweer... Vader en zoon beiden... ha... bravo!...’
En een akelig grijnzen gaf nog vreeslijker uitdrukking aan zijn gelaat. De vreemdeling wendde het hoofd, om hem niet te zien; de geneesheer beet op de lippen en zei:
‘Hij is erg, zeer erg. Het hoofd is geheel in de war. Er is zin noch slot in al wat hij zegt.’
Hij bleef nog een oogenblik en beloofde toen iets te zullen zenden, dat men den zieke moest ingeven.
De vreemdeling liet een armstoel en een klein tafeltje boven brengen, waarop hij een boek legde. Daarna zette hij zich neer, en gaf het voornemen te kennen om den zieke te verzorgen. Toen het geneesmiddel gebracht was, opende hij met den lepel, zoo voorzichtig hij kon, de lippen van den steeds ijlenden planter, en liet hem bij herhaling innemen. Spoedig kwam hij eenigszins tot bedaren en scheen weldra vrij rustig te slapen.
De vreemdeling opende het boek, en na eenige oogenblikken aandachtig gelezen te hebben, legde hij het weer op tafel, knielde voor den stoel neer, en bleef een poos met gevouwen handen en gesloten oogen in die houding liggen. Toen hij opstond en zag, dat de planter steeds sliep, schoof hij zachtkens den armstoel naar den muur, waartegen hij, na gezeten te zijn, met het hoofd leunde, en daar het
| |
| |
reeds laat was, sliep hij weldra in; maar de slaap was zoo licht, dat hij telkens wakker werd om den zieke gade te slaan, die gedurende den ganschen nacht bleef rusten.
Zoodra de dag aanbrak, nam hij het boek weer op, las eenige oogenblikken en knielde gelijk den vorigen dag. Een geringe beweging van den zieke trok zijn aandacht. Hij ging naar het bed. Het ijlen was minder, doch niet voorbij. Het oog was bedaarder en scheen eenig bewustzijn te toonen. Echter sprak hij steeds met afgebroken woorden:
‘Verberg die zweep.... wisch die vlek uit.... daar.... rood....’
Op dit oogenblik ontmoetten de oogen van den vreemdeling en den stervende elkander; de laatste trilde als bezat die blik een tooverkracht; hij hief zijn vermagerde armen naar boven, en zijn mond opende zich als om een kreet van ontsteltenis te doen hooren; doch men zag hem alleen benauwd ademhalen, terwijl zijn oogen fonkelden. Eindelijk scheen hij lucht te krijgen, en met een stem vol woede en ontsteltenis riep hij:
‘Zijt gij het, hond!.... ga weg, laat mij alleen, ga! ga!.... Asa is daar ook, niet waar? hij verbergt zich achter u.... gij wilt mij dooden!....’
En terwijl hij dit zei, richtte hij zich op, als wilde hij zich verdedigen.
‘Gij vergist u,’ zei de vreemdeling, ‘vrees niet....’
Maar dit ontstelde hem nog meer; want bij een kleine beweging, die den vreemdeling beter deed
| |
| |
zien, brulde de planter met een stem, wier kracht niet overeenkwam met de zwakheid van zijn lichaam, en met den vinger naar den verminkten arm des vreemdelings wijzende, zei hij:
‘Neno! wat wilt gij?.... genade! dood mij niet!.... genade! genade!’
De inspanning was te groot.... de stem ontbrak hem weer, en met gesloten oogen viel hij op zijn leger neer.
Neno, want hij was het, dekte hem zorgvuldig toe, en gaf hem nog eenige lepels van het geneesmiddel in. De grijsaard kwam weer een weinig tot bedaren; maar zijn ademhaling was steeds moeilijk en zijn oogen bleven gesloten.
De geneesheer kreeg weldra bericht van den toestand des zieken. Deze sprak ijlend deze woorden:
‘Mijn geweten... vermoord... ja... vermoord... geslagen... bebloed... Asa... Neno... vergeving... de hel! Nog een weinig tijds... genade... wacht... ha...’
De geneesheer was in wijsgeerig nadenken verdiept. Na eenig stilzwijgen zei hij:
‘De invloed van het lichaam op de ziel is even onbetwistbaar als wonderlijk. Ziedaar een ongelukkige onder den invloed eener hersenontsteking, die zich dingen voorstelt, geheel van grond ontbloot; die zich schuldig denkt en door wroeging gekweld wordt.... Vreemde uitwerking van... Maar hij schijnt tot bedaren te komen; het is zeker door uitputting; want hij is zeer erg....’
| |
| |
De grijsaard zweeg inderdaad, en de stuipachtige bewegingen hielden op; hij bleef eenige oogenblikken onbewegelijk en opende eindelijk de oogen.
De geneesheer was de eerste, dien hij opmerkte.
Hij zag hem verwonderd aan, als ontwaakte hij uit een droom, en om zich te overtuigen, dat hij zich niet bedroog, sloeg hij zijn blikken in het rond. Neno stond achter den geneesheer, maar toen deze zich over het bed boog werd het gelaat van den neger zichtbaar en ontmoette dit nog eenmaal den blik van den planter. Zijn uitgeteerd gelaat nam een vreeslijke uitdrukking aan; hij wilde zich oprichten, maar kon niet, en op zijn bed nêervallende, liet hij een vreeslijken vloek hooren. Daarop bleef hij stijf en onbeweeglijk liggen. Neno sidderde, alsof hij een ziel in de eeuwige pijn had zien storten. De geneesheer wierp een haastigen blik op den planter.
‘Het is gedaan,’ zei hij.
En hij vertrok.
Neno bleef met gevouwen handen en vol ontzetting voor het bed staan.
|
|