De zwarte ziel en de blanke huid
(1911)–Jan de Liefde– Auteursrecht onbekend
[pagina 28]
| |
VI. De vermaken van een planter.‘Er is enkel vloeken en liegen, en doodslaan, en stelen; zij breken door, en bloedschulden raken aan bloedschulden.’ Verscheiden maanden verliepen er, en de wrok van den planter verminderde, of liever veranderde van oorzaak en voorwerp. Asa genoot een kleine verademing in zijn lijden. Het was Zondag. De huisbel had de slaven vereenigd aan het middagmaal. Eenigen hunner zetten zich neer in de schaduw van een boom tegenover de vensters van den planter. Weldra hoorde men een welluidend dof gezang, dat de uitboezeming scheen te zijn van een droefheid, aangenaam en treurig tevens. Toen het gezang had opgehouden, begon een jonge Afrikaan, sedert kort in slavernij, zijn rampen aan zijn broeders mee te deelen, en de overigen, zijn voorbeeld volgende, verhaalden insgelijks hun leed. ‘Morco had een vader,’ zei een jonge neger, ‘een ouden vader, en daar zijn arm niet meer de kracht des jongelings bezat, kon hij op een avond den paal, waaraan het vee was vastgebonden, niet diep genoeg in den grond steken; en toen er den volgenden dag een koe ontbrak, werd de arme vader geslagen - zóo geslagen - dat Morco acht dagen later geen vader meer had.’ | |
[pagina 29]
| |
De negers wierpen een medelijdenden blik op den jongen Afrikaan. Een ander vatte het woord: ‘Ik had een broeder; hij verloor zijn vrouw en wilde haar begraven, maar toen de meester dat gewaar werd, liet hij hem aan een paal binden en door drie zijner wreedaardigste honden verscheuren - en ik heb geen broeder meer.’ De negers sidderden bij de gedachte, dat zij door een dergelijk lot bedreigd werden.... Een derde slaaf vatte het woord: ‘De arme Méké, mijn moeder, was zeer oud, en kon bijna niet meer loopen. Eens toen de meester veel haast had, en zij van vermoeidheid neerviel, nam hij zijn mes uit den zak, en gaf mijn moeder zulke hevige steken in den rug, dat zij na verloop van eenige uren bezweek; en daar dit voorval alleen door zwarten gezien werd, deed men den meester niets.’ Een vierde slaaf wilde nu spreken, toen hij dooreen negerin daarin verhinderd werd, die door gebaren te kennen gaf, dat zij niet spreken kon. Ja, ja,’ zei een neger, ‘dat zal ik u zeggen. Haar meester is zoo wreed, dat hij zijn eigen vrouw slaat, die een blanke is. Eens sloot hij haar op, en liet haar aan alles gebrek lijden. De goede slavin kon het lijden van haar meesteres niet aanzien, en opende de deur; maar toen de meester terugkeerde, was hij zoo woedend, dat hij de arme negerin dwong haar tong door een gat te steken, dat hij in een plank geboord had. Daarna doorboorde hij aan de | |
[pagina 30]
| |
andere zijde van de plank de tong met een vork, liet haar verscheiden uren in dien toestand, en sneed haar eindelijk de geheele tong af.’ ‘Dat alles is waar,’ riep een andere neger, ‘en de blanken hebben veel middelen om de zwarten te mishandelen. Ziehier wat mij gebeurd is. Ik had een wreeden meester, en toen hij mij eens hoorde schreeuwen, omdat ik geslagen werd, liet hij zich zijn viool geven en trachtte daarop het geschreeuw van den armen neger na te bootsen.’ De jonge Afrikaan, die het eerst gesproken had, vatte wederom het woord: ‘Luister, mijn broeders,’ ‘ik zal u iets van ons land herinneren.... De duivel is blank en de goede God is zwart... De goede God maakte de zwarte menschen naar zijn evenbeeld, en de blanken naar het evenbeeld des duivels....’ Hij wilde voortgaan, toen Asa en Neno, die op het hooren van deze laatste woorden genaderd waren, hem met zachtheid in de rede vielen en trachtten zijn bijgeloof te weerleggen. Want Asa en Neno waren Christenen geworden; geen Christenen zooals men geboren wordt; geen Christenen zooals men het wordt met een weinig water; maar Christenen zooals men het wordt door den doop des Heiligen Geestes, door de vernieuwing des harten, door het geloof, dat liefde werkt. Vader en zoon maakten van deze gelegenheid gebruik om de negers, die hen omringden, te verlichten, en toen zij zonder eenige moeite hun aandacht | |
[pagina 31]
| |
getrokken hadden, onderwezen zij hun den weg der zaligheid. Plotseling werd het venster van de woning van Brunel geopend. De planter had een gezelschap ten maaltijd. Bij het nagerecht werden de gasten woest en uitgelaten. Toen de tafel omvergeworpen en de schotels gebroken waren, wist men geen buitensporigheid meer te bedenken, doch op eenmaal zei de planter lachende: ‘Een goede gedachte! Op de jacht der meerlen!’ Men begreep zijn vreeslijke woordspeling niet terstond, of men herinnerde zich op het oogenblik niet, dat de meerlen zwart zijn... De planter ging in een nabijgelegen vertrek, en keerde weldra terug met een geweer in de hand. Een der gasten scheen hem toen te begrijpen. ‘Ik wil wedden, dat gij niet durft,’ zei hij spottend. ‘Ik zou niet durven? ...’ ‘Neen, ik geloof u niet.’ ‘Wij zullen zien... Zie, daar staat juist een groep van dat gespuis... Let op!’ Toen werd het venster geopend. De planter mikte op eenige negers, die vijftig passen vandaar stonden, en schoot de beide ladingen van het geweer af... Asa en Neno, vader en zoon, vielen beiden bebloed neer.
Brunel werd door de rechtbank der kolonie | |
[pagina 32]
| |
tot een gevangenisstrat van eenige maanden veroordeeldGa naar voetnoot1)). |
|