voren. Hij was slechts eenige stappen van den heer Brunel verwijderd, tegenover den boom, die den neger verborg. Hij zag den loop van een geweer naar beneden gericht... De heer Brunel, die niet begrijpen kon, waarom zijn tred zoo langzaam was, riep hem op bitsen toon toe:
‘Zeg, Asa! hond! kunt gij niet verder gaan? toe, loop, gij luiaard!’
De neger wierp een blik vol verwijt op zijn meester, alsof hij zeggen wilde: ‘Indien gij wist, waarom ik u aldus nader, zoudt gij mij dan kunnen berispen?’...
En inplaats van te gehoorzamen, bleef hij plotseling staan, en naar den rand van het bosch ziende, zag hij een schitterend oog, dat met het geweer mikte. Hij deed een stap achteruit, om zich tusschen zijn meester en het bosch te plaatsen, en aldus den kogel te ontvangen. Op eenmaal werd een vreeslijk gebrul, gelijk van een verscheurend dier gehoord, en kon men duidelijk een geritsel in 't gebladerte onderscheiden. Een hevige schrik overviel het gezelschap.
‘Wat is dat?’ riepen eenige stemmen.
‘Wellicht is het een verscheurend dier,’ zei de heer Brunel.
‘Ja, meester,’ zei Assa op vreemden toon, ‘een verscheurend dier, en om den meester te verdedigen, vertraagde Asa den tred.’
‘Zie dien listigen man! een goede verontschuldiging voor zijn luiheid! Alle mogelijke ondeugden zijn dat geslacht eigen! Zijn luiheid is slechts aan zijn huichelarij gelijk.’