De zwarte ziel en de blanke huid
(1911)–Jan de Liefde– Auteursrecht onbekendIV. De christelijke school.‘Het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij het sterke zou beschamen. Van kindsbeen af hebt gij de Heilige Schrift geweten’. In een ellendige hut op een kleine mat gezeten, koesterde Asa voornemens van dood en verwoesting. Slechts éen denkbeeld vervulde hem: wraak op de blanken! | |
[pagina 15]
| |
Toen zijn zoon hem zoo droevig zag, zette hij zich aan zijn voeten neer. ‘Vader,’ zei hij, ‘gaat gij nog niet slapen?’ ‘Slapen, Neno? De blanken maken den slaap moeilijk.’ ‘Ja, maar de leeraar heeft gezegd, dat men het leed moet vergeten, dat zij ons doen.’ ‘Vergeten! wie heeft dat gezegd?’ ‘De leeraar, die tweemaal in de week op school komt. Hij heeft ook gezegd dat, indien wij slecht behandeld worden, wij het eveneens moeten vergeven.’ ‘Ja, dat zegt hij, omdat hij blank is!’ ‘O, neen; want hij zegt, dat de negers onder elkander ook ondeugend zijn, en dat zij elkander ook moeten vergeven.’ ‘Hoor, Neno, ik kan allen negers vergeven.... behalve hun, die ons verkocht hebben.’ ‘Zeg dat niet, vader; want de onderwijzer herhaalt ons gedurig, dat God goed is, en dat men moet trachten te zijn, gelijk Hij is.’ De neger zag zijn zoon verwonderd aan, alsof hij zeggen wilde: hoe kunnen die slechte blanken zulke dingen leeren? Maar zijn wraaklust streed tegen de groote waarheid, die het kind verkondigde, en als om een eind aan zijn onzekerheid te maken, zei hij met een toornig gelaat: ‘Neen, neen, men moet den blanken niet vergeven!’ Neno, verschrikt over de woede zijns vaders, verwijderde zich voor een oogenblik. | |
[pagina 16]
| |
‘Neno,’ zei de neger, terwijl hij zijn zoon terugriep, ‘zij hebben uw moeder gedood! zij hebben uw broertje verdronken! zij hebben uw zuster van ons verwijderd! En gij zegt, dat men hen moet liefhebben?’ ‘Ja, vader, de goede blanke, die ons onderwijst, zegt, dat God de men sehen ook liefhad, die toch ook slecht waren!’ ‘En waarom maakt God ons, arme negers, slaven van wreede menschen, indien Hij ons liefheeft?’ ‘O luister, vader,’ zei het kind, terwijl het op zijn knie ging zitten, ‘luister, ik zal u dat uitleggen. Toen de mensch goed was, ging alles wel, maar sedert hij ondeugend geworden is, gaat alles slecht.... En ziedaar, waarom de blanken de negers mishandelen. Maar na dit leven zal er een ander leven zijn, waar alles weer goed zal gaan. Echter wilde God niet, dat men zoo slecht zijnde, dat nieuwe leven zou ingaan. En nu, vader, ziet gij, er moest gestraft worden. God kon het kwaad niet toelaten. Men moet ongehoorzaamheid straffen, niet waar, vader? Wat heeft God toen gedaan? Hij had een Zoon, die heel goed was en de menschen liefhad. Hij heeft zich aangeboden om in hun plaats gestraft te worden. Dat was goed van Hem, niet waar, vader? Welnu, toen Hij zich aangeboden heeft, hebben de menschen, voor wie Hij lijden ging, Hem veel kwaad gedaan. Zij hebben Hem beleedigd, zij hebben Hem bespot. En toch was Hij zoo goed, dat Hij niet opgehouden heeft te lijden. Eindelijk hebben zij Hem aan een kruis gebonden, en Hem doen sterven door groote spijkers in Zijn handen en voeten te slaan. | |
[pagina 17]
| |
Niettegenstaande dat alles, indien wij Hem om vergeving vragen, plaatst Hij ons na onzen dood in een heerlijk oord, waar men voor eeuwig zeer gelukkig is.... Ziedaar, waarom men kwaad met goed moet vergelden!’ ‘Maar is dat alles wel waar?’ ‘O ja! stellig waar, omdat het in Gods boek staat; gij weet wel, dat boek, waarin de goede blanken altijd lezen. Welnu, dat bevat de geschiedenis van Jezus Christus. Het is God, die haar heeft laten beschrijven, om de menschen te leeren.’ Asa mompelde eenige woorden, die te kennen gaven, dat hij nog niet geheel voldaan was. Neno begreep hem. ‘Maar vader,’ hervatte hij, ‘daaraan kan men niet twijfelen! Ziet gij, dat heeft de meester onlangs verteld. Zij, die tot Jezus bidden en Hem om vergeving vragen; zij, die begeeren, dat Jezus hun goed moge doen, en die Zijn Woord lezen, verkrijgen wat zij vragen; zij worden goed en tevreden. Gij ziet wel, dat het waar is.... Zeg, herinnert gij u den eersten meester nog, dien gij gehad hebt?’ ‘O ja! hij was zeer wreed, zeer onrechtvaardig, zeer hard... En toen is hij opeens goed geworden. Men heeft het gekerm van negers, die geslagen werden, niet meer gehoord. Hoe bemind is hij ook geworden!’ ‘Welnu! zie, hoe dat gebeurd is. De leeraar zei hem eens, dat hij onrecht deed slecht te zijn; dat het beter was goed te zijn. De goede God heeft dit | |
[pagina 18]
| |
woord tot zijn hart doen gaan; dag en nacht dacht hij er over; hij was zeer droevig en wandelde geheel alleen in de bosschen; hij bekommerde zich over niets meer. Toen trachtte hij te doen, wat de leeraar gezegd had; maar hij kon niet. Elken morgen wanneer hij opstond, zei hij: ‘Heden moet ik goed zijn,’ en bij de eerste gelegenheid was hij weer slecht. Wanneer een neger iets deed, dat hem mishaagde, werd hij driftig en nam een zweep, een stok, of iets anders in de hand. Zie, het was, evenals wanneer de steen van het geweer een vonkje laat vallen op het kruit van de pan. Hij had kruit in zich, en wanneer er vuur bij kwam, ontbrandde het. Maar zoodra was het kwaad niet bedreven, of het berouwde hem; hij verwijderde zich met gebogen hoofd, nam het voornemen om niet weer te beginnen, en toch begon hij telkens weer. Eindelijk begaf hij zich tot den leeraar en vertelde hem alles. De goede blanke was zeer verheugd, en zei, dat hij den goeden God moest danken, die hem aldus de slechtheid van zijn hart toonde. Hij zei hem ook, dat, om het kwade niet meer te doen, het hart veranderd moet zijn, wijl het kwaad in 't hart schuilt, en dat, indien hij den goeden God bad, die Jezus gezonden had om onze Zaligmaker te zijn, God hem al zijn zonden zou vergeven. Toen de arme meester dat wist, neigde hij zijn hart tot Jezus; hij weende veel; de goede God toonde hem, hoe slecht hij was, en hoe goed Jezus Christus geweest was om voor hem te sterven, en toen weende hij nog meer. Maar het was niet | |
[pagina 19]
| |
meer, omdat hij bedroefd was; het was, omdat hij gelukkig was, zeer gelukkig, dat zijn zonden hem door het geloof in Christus vergeven waren. Toen hij nu den Heiland liefhad, kon hij niemand meer leed doen, omdat God hem een ander hart gegeven had. Onze meester kwam onlangs zelf op school en heeft ons dit alles verteld. Hij voegde er bij: ‘Lieve kinderen, doet als ik; bidt den Heiland; denkt aan de liefde, die Hij voor uw zielen gehad heeft; bidt Hem u te vergeven, u te onderrichten, u liefde te schenken. Ziehier den weg tot geluk in deze wereld en naar den hemel.’ De vader luisterde met aandacht, even verwonderd als gelukkig over het verstand, dat zich dagelijks in zijn kind ontwikkelde. Het was ook een der meest geliefde leerlingen van den waardigen ondewijzer, die de jeugdige harten tot den Heere bracht. Toen hij geëindigd had, bewaarde Asa een poos het stilzwijgenen zei: ‘En gij, Neno?’ Het kind begreep de gedachte zijns vaders. ‘O vader! ik ben maar een arme, kleine neger, maar dat doet er niet toe. Jezus heeft mij ook gehoord, toen ik Hem gebeden heb. Ik was zoo boos; ik verachtte de kleine blanken; en wanneer ik aan de slagen dacht, die men u gaf, en die men ook mij weldra zou geven, was ik bedroefd. Ik weende en dacht, dat de wapenbroeders van deze kraalGa naar voetnoot1) wellicht eens de blanken zouden komen dooden. Maar toen | |
[pagina 20]
| |
de leeraar mij uit het boek Gods heeft voorgelezen en mij Jezus Christus leerde kennen, heeft dat mij verheugd, en ik heb hem gevraagd mij een negergebed te leeren. Hij wilde niet, maar antwoordde mij: “Zeg aan Jezus, wat gij denkt; spreek tot Hem, zooals gij tot mij spreekt, zooals gij tot uw vader spreekt, wat er in het hart is. Ziedaar het gebed van den neger en den blanke, van den groote en den kleine.” Ik was zeer verlegen, en wist niet, hoe dat aan te leggen. Maar eens, gij weet wel, goede vader!’ zei het kind, terwijl het zijn armen om den hals van zijn vader sloeg en hem kuste, als om de bitterheid van deze herinnering te verzachten; ‘eens sloeg men u.... ik hoorde u.... en dat trof mij zoo, dat ik achter een boom ging staan, waar men mij niet zag, en toen wierp ik mij op de knieën en ik bad: ‘O, Jezus Christus! heb deernis met mijn armen vader! zij doen hem zulk een smart aan!’ en tegelijkertijd kwam ik op de gedachte naar u toe te gaan; ik stond op, en toen ik kwam, weet gij wel dat uw meesteres Brunel dáar aankwam, en bevel gaf u niet meer te slaan. Ik was recht gelukkig en zei: ‘Ik zie wel, dat Jezus Christus mij gehoord heeft, nu zal ik Hem altijd bidden.’ De arme man was te zeer getroffen om te antwoorden, maar hij klemde den jongen in zijn armen. Deze zag niet af van het voornemen om zijn vader te overtuigen, en vervolgde zijn kinderlijke verdediging. ‘Ziet gij wel, dat het waar is? Ik heb een weinig tot Jezus gebeden, ik heb een weinig aan Zijn liefde | |
[pagina 21]
| |
gedacht; ik heb een weinig getracht te doen, wat Hij gebiedt, en Hij heeft mij een weinig gehoorzaam, en zeer gelukkig gemaakt. Is het niet waar, dat indien ik meer doe, Hij mij meer zal geven? En dat men een weinig Christen zijnde, een weinig gelukkig is en geheel Christen zijnde ook geheel gelukkig is? Gij ziet wel, vader, dat indien Christus ons vergeeft, ons verlost, ons verlicht, ons goed en gelukkig maakt, wij zeker kunnen zijn, dat Hij de goede Heiland is.’ Asa antwoordde niet, maar zei tot zichzelven: ‘Ik zou misschien wèl doen, met te handelen als de oude meester en als Neno.’ Hij peinsde een oogenblik, en riep zijn zoon. ‘Neno! bid Jezus Christus voor den armen neger Asa.’ ‘O, ja vader!’ riep het kind vol vreugde uit. Hij knielde neer. Asa deed desgelijks, en het lieve kind, de handen vouwende, zei: ‘O, goede Jezus! die voor de blanken en de zwarten gestorven zijt! Ik bid U mijn vader lief te hebben, hem een goed hart te geven, opdat hij een waar Christen zij! Ik bid U hem zijn zonden te vergeven en hem geen wreede meesters te geven. Ik bid U voor mijn zuster Kemy, die van ons verwijderd is, en voor mij, die U altijd wil liefhebben. Ik bid U voor de goede blanken; ik bid U voor de slechte blanken, opdat Gij hen beter maakt; ik bid U voor hem, die mij U heeft leeren kennen, en voor de kleine zwarten, die naar de school gaan. En dan bid | |
[pagina 22]
| |
ik U nog voor alle menschen. Verhoor mij. Amen!’ Het kind stond op, omhelsde zijn vader nog hartelijker dan naar gewoonte en viel weldra in een diepen slaap. Asa kon niet slapen. Hoofd en hart waren te vol. |
|