De zwarte ziel en de blanke huid
(1911)–Jan de Liefde– Auteursrecht onbekendII. De reis.‘Welker mond vol is van vervloeking en bitterheid; hun voeten zijn snel om bloed te vergieten; vernieling en ellendigheid is in hun wegen’. De mist was dik en de onstuimige zee liet een dof en eentonig geruisch hooren; de golven deinden met korte tusschenpoozen op en neer, en van tijd tot tijd blonk een witachtig schuim op de doorschijnende oppervlakte der baren. Een brik gleed met volle zeilen voort, terwijl het bruisende schuim haar vaart aanwees, gelijk de vore den weg van den ploeg teekent. Op het dek stonden twee mannen, die beurtelings hun blik op een zwarte | |
[pagina 5]
| |
stip vestigden, die men ternauwernood door den dikken mist kon onderscheiden. ‘Kapitein!’ zei de man, die op het oogenblik den verrekijker hield, terwijl hij hem aan den anderen gaf, ‘ziedaar een vaartuig, dat mij niets goeds voorspelt. Zie eens.... welke marszeilen!.... Het is, of die schoener in ons zog vaart.’ ‘Welnu,’ zei de kapitein, op zijn beurt door het glas kijkende, ‘wij zullen zien, hoe wij hem begroeten; en indien hij zich niet goed gedraagt, hebben wij daar eenig grof geschut, dat hem wel tot onderwerping zal brengen.... Maar gij hebt gelijk.... Het mastwerk is wonderlijk gebogen.... daar.... van achteren.... Brengen wij intusschen alles in gereedheid.... Het zou in alle gevallen vreemd zijn, een negerschip door een zeeroover te zien aanvallen!’ ‘Vreemd en onaangenaam, kapitein; want wij hebben reeds verlies genoeg gehad.... Twaalf dooden in veertien dagen!’.... ‘Wij zullen het schip wenden, en zien, of hij ons volgt.’ In weerwil van deze snoeverij, die een onmisbare trek van het zeemanskarakter schijnt te zijn, gevoelde de kapitein wel, dat zijn klein en slecht gewapend vaartuig geen krachtigen weêrstand bieden kon. Terwijl zijn bevel ten uitvoer werd gebracht, wandelde de kapitein neerslachtig en nadenkend het schip op en neer; van tijd tot tijd onderhield hij zich met den stuurman over hetgeen zij de ongelukken van het spel noemden. | |
[pagina 6]
| |
De tocht van de ‘Carolina’ was inderdaad niet voorspoedig. Sedert het vertrek van de plaats, waar de ongelukkige negers aan de handelaars in menschenvleesch waren overgeleverd, tot op het oogenblik der inscheping, waren vier negers van gebrek en vermoeidheid omgekomen. De reis werd echter voortgezet. Na verloop van zes dagen veroorzaakten de warmte en de vochtigheid, gebrek aan lucht en voedsel, de slechte behandeling en de ziekten, die er het gevolg van waren, den dood van vijf andere negers. Drie van dezen hadden zich in een oogenblik van wanhoop in zee geworpen. Een matroos, die langzaam naderde, scheen den kapitein te willen spreken. ‘Wat wilt gij?’ riep deze. ‘Kapitein, 't is niets.... 't was om u te zeggen, dat er nog een is,.... daar onder,.... die de anderen kon besmetten.’ ‘Nog een!’ zei de kapitein, en hij fronste 't voorhoofd. ‘'t Is wel. In zee.’ De matroos verdween. Weinige oogenblikken later hoorde men een zwaar lijk op de oppervlakte van het water neerstorten; voor een oogenblik werden de golven gespleten, doch weldra keerden zij tot haar gewone beweging terug. ‘Zei ik het niet?’ riep op eenmaal de stuurman uit, den verrekijker op het naderend schip vestigend. ‘Daar laveert de schoener.... voorzeker heeft hij het op ons gemunt... Maar zeg, kapitein, wat gaat hij snel!... De mist heeft ons bedrogen... hij is naderbij dan...’ | |
[pagina 7]
| |
Hij had nog niet uitgesproken, toen een dof gerommel werd gehoord. Het was een kanonschot. Er was geen tijd te verliezen. De kapitein had weldra zijn bevelen gegeven, en binnen weinige oogenblikken was alles gereed. Doch niettegenstaande den spoed van het scheepsvolk was de ontsteltenis door dezen onverwachten aanval nog niet geweken, toen reeds de onbekende schoener, recht op de ‘Carolina’ aanzeilende, als in een vuurkolom gezien werd, terwijl men een vreeslijk geknal hoorde. De ‘Carolina’ ontving de lading. Zij antwoordde, maar geen der kogels bereikte het vijandelijke schip, dat door een onbegrijpelijke behendigheid dit verwachte antwoord ontweek. Deze eerste overwinning was beslissend, en de kapitein van de ‘Carolina’, voorziende, dat de schoener nog meer voordeelen zou behalen, liet de vlag strijken. Toen alles, wat in zulk een geval gewoonlijk geschiedt, verricht was, werd niet, als naar gewoonte, de kapitein van het genomen schip bij den overwinnaar ontboden, maar deze kwam zelf zijn buit bezoeken. Zonder zich te verwaardigen iemand een woord toe te spreken, begaf hij zich rechtstreeks naar de brug. Daar trof zijn oog een vreeslijk schouwspel, dat ieder hart, waarin nog niet, zooals in het zijne, het meelijden geheel verdoofd was, met ontzetting zou vervuld hebben. Een aantal negers, zoo mannen als vrouwen en kinderen, waren hier vastgebonden, en bij gebrek aan voldoende plaats dicht op elkander gesloten. De | |
[pagina 8]
| |
een hield zijn hoofd tusschen de knieën, de andere zong of neuriede met weemoedige stem een klaaglied. Een dun beschot, uit eenige stukken hout saamgevoegd, scheidde de mannen van de vrouwen. Op het oogenblik dat de bevelhebber van den schoener binnentrad, was het een neger na vele pogingen gelukt zich tot het beschot voort te sleepen, en jammerlijk weenende, vestigde hij zijn blikken op een kleine opening. Aan de andere zijde van het beschot lag een arme vrouw met den dood te worstelen. ‘Wat heeft die vrouw gedaan?’ vroeg de officier. ‘Sedert acht dagen,’ antwoordde een zeeman van de ‘Carolina,’ ‘maakt zij een oorverdoovend geweld.’ Inderdaad, acht dagen tevoren was de arme negerin moeder geworden, en wijl het geschreeuw van den jonggeborene, niet door slagen tot bedaren te brengen, den kapitein hinderde, had hij het arme kind in zee geworpen. ‘Kon men haar niet sparen?’ vroeg de officier. De zeelieden, die deze woorden hoorden, zooveel menschelijkheid niet gewoon, staarden den bevelhebber aan. Doch zij begrepen hem, toen hij er bij voegde: ‘Indien zij sterft, is het immers een verlies van 80 piasters!’Ga naar voetnoot1) en hij zette zijn onderzoek van de slaven voort. De neger, wiens oog op de opening gevestigd was, zag hem niet eens. Zijn aandacht was slechts op de | |
[pagina 9]
| |
arme, stervende negerin gevestigd, want zij was zijn vrouw. Men zag, dat zij slechts weinige oogenblikken meer te leven had. De man was wanhopig; hij deed de krachtigste pogingen om zijn boeien te verbreken, doch tevergeefs. Eindelijk gelukte het hem het bovenste gedeelte van het beschot, dat bijna zes of zeven voet hoog was, te bereiken; doch buiten staat zijn handen te gebruiken, liet hij zich aan de voeten bij de negerin neerglijden. Zijn hoofd stiet tegen de scherpe punt van een vooruitstekenden balk; het bloed stroomde uit een diepe wonde; maar zonder er acht op te slaan, wierp de ongelukkige neger zich op zijn gezellin. Hij kon niet eens haar laatsten blik opvangen, want zij was juist gestorven. De arme neger ondersteunde met zijn geboeide handen het hoofd zijner vrouw, dat hij met tranen besproeide, terwijl hij haar met liefkoozingen in het leven trachtte terug te roepen. Toen hij zag, dat er geen hoop meer was, wierp hij een smeekenden blik op een matroos, die langzaam naderde, alsof hij zeggen wilde: ‘Laat mij hier sterven.’ De matroos hief de zweep op, die hij in de hand hield, en gaf er den neger eenige harde slagen mee, terwijl hij spottend zei: ‘Wel, Asa, is dat u gedragen in tegenwoordigheid van die heeren?’ En hij greep hem bij de beenen, terwijl hij zijn bebloed lichaam voortsleepte. Toen de officier zijn onderzoek geëindigd had, was hij weer op het dek geklommen, en terwijl | |
[pagina 10]
| |
men de slaven van de ‘Carolina’ naar zijn schip overbracht, zei hij op spottenden toon tot den kapitein: ‘Broeder, nu zal ik u het raadsel oplossen. Ik drijf ook handel in slaven, maar op een andere wijze dan gij. Vroeger nam ik de moeite negers te koopen in het koninkrijk Benin, maar dit was zeer duur. Nu ben ik op de gedachte gekomen op Neptunus' RijkGa naar voetnoot1) rond te varen, en wanneer ik een negerschip zie, dat naar ik onderstel met ebbenhoutGa naar voetnoot2) geladen is, verzoek ik het - beleefdelijk, gelijk gijzelt moet bekennen - mij de lading af te staan; en als men zich goed gedraagt - gelijk gij het gedaan hebt - vraag ik niets meer. Zoodoende kan ik den planters goedkooper waar leveren dan een mijner medebroeders.’ ‘Ondeugende roover!’ bromde de kapitein tusschen zijn tanden. ‘Tot weerziens, kapitein! als wij elkander weer ontmoeten, zullen wij nogmaals handeldrijven, maar altijd tegen denzelfden prijs.’ De schoener verwijderde zich; de bemanning der kleine brik vol woede achterlatende, die echter te gering en te zwak was om weerstand te kunnen bieden. |
|