I. In de vergadering.
Er was een talrijke vergadering bijeen, om over de belangen der negers te beraadslagen. Een lange tafel, in het midden van het vertrek geplaatst, was met gedrukte papieren en met handschriften bedekt. Verscheiden voorstellen ter bevrijding der slaven, waren aangenomen of verworpen; er bleef niets meer te verhandelen over, en de avond was nog niet ten einde.
‘Het zou thans misschien een gunstig oogenblik zijn,’ zei een der aanwezigen, ‘onzen Voorzitter te verzoeken, de berichten mee te deelen, door hem onlangs beloofd, aangaande de zaak, die ons heden bezighoudt.’
Aller oogen vestigen zich op een grijsaard, aan het boveneinde der tafel gezeten. Zijn voorkomen was edel en deftig; zijn lange, witte haren hingen tot op de schouders; het schitterend oog had een uitdrukking van zachtheid, die het hart trof, en zijn bewegingen kenmerkten zich door een buitengewone waardigheid.
Hij glimlachte op het voorstel, en antwoordde: