| |
X.
De overvaart naar Dover.
Eindelijk nam op den 19den October het regenachtige weder, dat sedert Bertrands aankomst in Boulogne onafgebroken had voortgeduurd, een einde; de tegenwind was gaan liggen, het was een heldere, schoone herfstdag.
Om negen uur des morgens liet de heer M .... aan Bertrand weten, dat de paketboot, waarop hij plaats voor hem genomen had, tusschen tien en elf ure afvoer. Hij begaf zich terstond daarheen; op zijn weg naar het schip ontmoette hem geen mensch, die deze of gene vraag van wege de politie tot hem richtte. Hij had zich alle moeite en zorgen, die het vervaardigen van den zelfgemaakten pas en het viseeren van dien veroorzaakt hadden, kunnen besparen.
Ook de heer Gasté bevond zich op zijn tijd op de paketboot. Maar beiden hadden van de stiptheid, waarmede zij den tijd der afvaart in acht namen, geen voordeel; want, in plaats van den gisteren nog waaienden wind, was een volstrekte windstilte gekomen; het vaartuig lag in de nabijheid der kust onbewegelijk stil. Men kon slechts elkander
| |
| |
tot geduld vermanen. Eindelijk verhief zich om 12 uur een zachte wind van het land, die in korten tijd aanwakkerde, deze deed de zeilen zwellen, en het schip geraakte in volle zee.
Voor de eerste maal sedert langen tijd ademde Bertrand weder vrij en opgeruimd. Wel is waar vulden zich zijne oogen met tranen, toen de kusten van zijn ongelukkig vaderland zich meer en meer aan zijne blikken onttrokken. Hij was zich van geene schuld jegens dat vaderland bewust, en echter had het hem als een doodschuldigen misdadiger verbannen en van zich gestooten.
Al degenen, die het naast en dierbaarst aan zijn hart waren, had hij temidden van de gevaren, die hen omringden, moeten achterlaten. Echter mocht zich temidden van deze bedroevende gedachten een gevoel van een anderen aard opdoen, dat hem boven die zee van zorgen verhief. Hoe wonderlijk was tot hiertoe zijne redding uit den dood, die hem sedert den 10den Augustus iederen dag, ieder uur bedreigd had.
De hand Gods, welke dit gedaan had, kon, dit hoopte hij met vasten moed, ook hem, zoowel als de zijnen, verder behoeden en bewaren, en hen allen nog op aarde in zekerheid en vrede weder samenbrengen.
Terwijl de geredde, zwijgend en in gedachten aan het droevig verleden zoowel als aan de donkere toekomst verdiept, naar de kusten henenblikte, wist hij niet wat in Boulogne, welks torens nog immer zichtbaar waren, gebeurde; hij vernam dit eerst drie dagen na zijne aankomst te Londen, door een brief van den heer Flahaut.
De paketboot had, zooals vermeld is, des middags door den wind begunstigd de reede van Boulogne verlaten en de volle zee bereikt.
Nauwelijks een half uur later waren er twee commissarissen uit Parijs in de stad gekomen en in dezelfde herberg afgestegen, waar Bertrand had gewoond. Zij lieten terstond eenige soldaten der Nationale Garde bij zich roepen, en verklaarden: ‘dat zij van de regeering het bevel hadden
| |
| |
den hier in deze herberg verblijf houdenden heer Vandsberg in hechtenis te nemen, en hem onder sterke bedekking naar de hoofdstad te brengen.’ Men had daar waarschijnlijk door een der spionnen, die de gemeenteraad van Parijs in alle grenssteden, en vooral ook in Boulogne, onderhield, de kennisgeving ontvangen, dat er een reiziger uit Parijs aangekomen was, die zich angstig op zijne kamer verborgen hield, en hier vele bezoeken van aristokraten ontving. Dientengevolge was men op het denkbeeld gekomen, dat het geen ander dan de exminister Bertrand was, die zich onder den valschen naam van Vandsberg bij de politie had laten aangeven. Ware de gunstige wind slechts een half uur later opgestoken, dan zou Bertrands lot, om na weinige dagen onder moordenaarshanden te sterven, beslist geweest zijn. En vanwaar kwam deze tijdige verandering van het luchtgestel anders, dan van de Hand van Hem, die der wolken en winden loop bepaalt en hen, zoowel als de vlammen des vuurs, tot werktuigen van zijnen wil maakt.
Drie uur lang had de gunstige wind aangehouden; hij was echter slechts in het eerste uur van den tocht in het oogloopend voordeelig geweest, toen van lieverlede zwakker geworden, en ten laatste geheel gaan liggen. De zeilen hingen weder slap aan hunne stengen; het schip kwam, hoe men ook wendde, niet van zijne plaats; de hemel werd met wolken bedekt, de gezichteinder was dicht betrokken. Ware nu andermaal hier een storm uit het westen uitgebroken, dan had de paketboot terug moeten keeren en eene schuilplaats moeten zoeken aan de Fransche kust, waarvan men in de drie uren, sedert men ze had verlaten, slechts weinige mijlen verwijderd was. Bertrand had van de mogelijkheid van dit gevaar geen voorgevoel; hij was korten tijd, nadat de windstilte plaatsgreep, in een onderhoud betrokken geworden, dat voor hem van geheel bijzonder persoonlijk belang moest zijn.
Onder de passagiers namelijk, die zich met hem op de paketboot bevonden, waren twee jongelieden, die hij voor
| |
| |
Engelschen gehouden had, dewijl zij slechts Engelsch met elkander spraken. Terwijl hij, in gedachten verzonken, zwijgend daar nederzat, had een der jonge mannen met den heer Gasté een levendig gesprek in de Fransche taal aangeknoopt, dat hem als een geboren Franschman verried. Hij verhaalde van de moordgruwelen in de gevangenissen der hoofdstad, tijdens den 2den en 3den September, en hoewel zijne berichten niet vrij van overdrijving schenen, liet zich daartegen niets inbrengen, daar hij beweerde, dat hij alles wat hij verhaalde, met eigen oogen gezien had.
Van de schildering der bloedige tooneelen in Parijs ging hij tot de vermelding der openbare terechtstelling der staatsgevangenen van Orleans en Versailles over.
‘Ik heb,’ zeide hij, ‘wel is waar, deze niet zelf gezien; evenwel is een mijner vrienden ooggetuige daarvan geweest, op wiens trouwe mededeelingen ik mij verlaten kan.’ De welbespraakte verhaler droeg uit al de treurige voorvallen geen met zulk eene deelneming voor, als de dood van den minister Bertrand. Men kon duidelijk bemerken, dat de voorgewende feiten, welke hij met eenige opsieringen zijnen toehoorders ten beste gaf, uit het verzonnen bericht van Hebert ontleend waren.
Hierbij verlustigde hij zich in de mildste en pralendste loftuitingen van den held zijner geschiedenis, den voortreffelijken minister Bertrand de Moleville, wiens dood door alle goedgezinden, voornamelijk echter door hem, zijne familie en nadere bekenden, op het smartelijkst betreurd werd.
Bertrand, die bij den aanvang van het gesprek er weinig acht op gegeven en ten deele slechts half droomend toegehoord had, was, toen hij zijn naam zoo dikwijls hoorde noemen, opmerkzaam geworden, en had woord voor woord de ontwijfelbare geschiedenis zijner terechtstelling, benevens het oordeel van zijn jongen landsman over hem en zijne werken vernomen. Hij kon zich daarbij niet van lachen onthouden; zijn lofredenaar bemerkte dit en vroeg hem zeer gevoelig:
| |
| |
‘Hoe, mijnheer, gij lacht? heb ik naar uwe meening iets te veel gezegd?’
‘Zekerlijk, mijnheer! ik beken u oprecht, dat ik uwe loftuitingen over den minister Bertrand voor overdreven houd. Ik ken hem meer van naderbij dan gij hem wellicht kent.’
‘Zijn uiterlijk, zijne gestalte,’ hernam de verteller met eenige hevigheid, ‘moogt gij wellicht beter kennen dan ik, daar ik hem nooit in mijn leven gezien heb; zijn geest en zijne daden echter niet, anders zou u de rechtvaardige lof, dien ik den man geef, niet belachelijk voorkomen.’
‘Gij neemt dit te nauw, mijnheer,’ zeide de minister, ‘ik geef u gaarne toe, dat wanneer al onze landslieden van zoodanige gezindheid waren geweest, en zich zoo gedragen hadden als Bertrand, het tot geene revolutie gekomen was. Maar deze was eigenlijk reeds begonnen, toen Bertrand minister werd.’
‘En heeft de man ook toen nog, toen hij onder zulke hachelijke omstandigheden het roer van staat aangreep, niet alles gedaan wat in zijne macht stond ter onderdrukking van het vreeselijk oproer? Moeten wij hem in zijn strijd met de machtige partijen, vooral met het Jacobijnsche rot, waarbij hij geheel alleen zonder hulp stond, niet in den hoogsten graad bewonderenswaardig vinden?’
‘Wellicht,’ antwoordde Bertrand zeer koel, ‘ware het beter geweest, als hij minder had gedaan, dan hij werkelijk gedaan heeft.’
‘Dat is,’ hernam de andere, ‘licht gezegd; maar ik ben van een andere meening dan gij, en wil mijn hoofd verwedden, dat gij onder honderd Franschen er geen twee zoudt vinden, die met uwe wijze van zien instemmen, of het moesten leden van de Jacobijnsche partij zijn.’
‘Meent gij misschien dat ik een van die partij ben?’
‘Oprecht gesproken, vind ik dat niet onwaarschijnlijk.’
‘Gij zoudt dat anders vinden,’ hernam de minister, ‘wanneer gij wist wie ik ben. Ik wil u slechts dit éene zeggen, dat de heer Bertrand geen naderen vriend dan mij op
| |
| |
aarde hebben kan, geen wien zijne eer meer ter harte gaat dan mij, geen die aan al zijne lotgevallen tot hiertoe inniger deelnam dan ik deed.’
‘Dat zou mij toch zeer verwonderen,’ hernam de jeugdige verhaler. ‘Tenminste moet de dood van uw naasten vriend u zeer weinig ter harte zijn gegaan, daar gij kort geleden over mijn bericht daarvan, als over iets hoogst grappigs zelfs lachen kondet, - en hoe? zelfs nu zie ik u weder lachen.’
‘Nu, uit dit mijn gedrag,’ zeide Bertrand, ‘zult gij wel hebben kunnen opmaken, dat ik aan den dood van den minister niet geloof.’
‘Niet daaraan gelooven?’ sprak de andere; ‘zijt gij dan niet in Parijs geweest?’
‘Ik was daar tot den 12den dezer maand.’
‘En gij zoudt het alom verbreide, nauwkeurige bericht over den moord van alle door het hooge gerechtshof van Parijs aangeklaagden te Versailles, bijzonder over dien van den minister Bertrand, niet gezien en gelezen hebben?’
‘Ik heb dat bericht niet alleen gelezen, maar op de straten hooren uitroepen, ja nog meer, ik draag een gedrukt exemplaar daarvan bij mij, en echter meen ik aan de waarheid van het bericht van Bertrands dood te moeten twijfelen.’
‘Ik echter,’ riep de verteller met hevigheid, ‘meen niet alleen, maar weet het zeker, dat dit bericht waar is. Een mijner vrienden heeft met eigen oogen de terechtstelling van den minister te Versailles gezien.’
‘Ik moet dan toch deze aanmerking maken,’ antwoordde Bertrand, ‘dat, wanneer uw vriend gelooft dit gezien te hebben, zijne oogen wat kortzichtig zijn moeten.’
‘Inderdaad,’ hernam de verhaler, ‘nu wordt mij de zaak te erg. Wanneer uwe bewering, mijnheer! scherts heeten moet, dan beken ik dat zij mij hoogst ongepast en onbetamelijk toeschijnt.’ Met deze woorden wendde de jonge man zich zeer gebelgd van den minister af.
‘Het spijt mij,’ zeide deze, ‘wanneer gij u door mijue
| |
| |
woorden gekwetst gevoelt. Dewijl gij een zoo welmeenend belang in Bertrands lot stelt, was mijn oogmerk slechts u van de hoogst aangename waarheid te overtuigen, dat Bertrand niet dood is, maar leeft.’
‘En denkt gij dan,’ sprak de ander een weinig bevredigd, ‘dat uwe woorden mij van hetgeen gij beweert, kunnen overtuigen? Hoe gaarne wilde ik zulk een goede boodschap gelooven, wanneer ik daar een houdbaren grond voor zag. Ik verzeker u: hoewel ik geenszins zeer rijk ben, zou ik terstond 500 louis d'or geven voor de zekerheid dat de minister Bertrand nog in leven is.’
‘Gij verdient,’ zeide de minister, ‘dat men u deze zekerheid tot geringeren prijs, of liever, voor niet verschaffe. Terwijl ik u derhalve in den naam van den door u zoo welmeenend geroemden Bertrand voor de innige deelneming in zijne daden en lotgevallen den hartelijksten dank zeg, verzeker ik u tevens, dat hij zich in volkomen welstand op eene reis naar Engeland, en zelfs hier in deze paketboot bevindt, ja dat hij het zelf is, die de eer heeft met u te spreken.’
De heer Gasté bevestigde wat de minister zeide.
De jonge man, nadat hij den minister hartelijk vergeving wegens zijn opvliegend gedrag had gebeden, gaf zich ongehinderd aan zijne vreugde wegens deze onverwachte, hoogst verblijdende ontmoeting over. Tengevolge van zijn groote levendigheid moest hij, als hij met Bertrand sprak, nu eens lachen, dan weder weenen, en vroeg hij gedurig opnieuw, hoe het toch mogelijk was geweest, dat de zoo woedend vervolgde, alle nasporingen van zijne vijanden had kunnen ontgaan, en uit de hoofdstad ontkomen was.
De heer Bertrand bevredigde gaarne de nieuwsgierigheid van zijn jongen vriend; hij verhaalde hem met groote uitvoerigheid de geschiedenis zijner verberging en redding, van den 10den Augustus af tot op het tegenwoordige oogenblik.
De brave man luisterde hiernaar met de hoogste deelneming en verwondering, en bood den minister dringend
| |
| |
zijne diensten in Engeland aan, daar hij met alle betrekkingen in Londen bekend, en de taal zoo machtig was als een geboren Engelschman.
Bertrand nam dit aanbod zeer gaarne aan, en vond later alle reden om het ontmoeten van dezen jongen vriend op de paketboot als een zeer gelukkige gebeurtenis aan te merken, waardoor hem zijne intrede in de nieuwe levensbetrekking ongemeen verlicht werd.
Terwijl de gewezen staatsminister van Frankrijk met een jongen koopman, dien een gelukkige beschikking hem toegevoerd had, op de paketboot een vriendschapsverbond sloot, dat voor beiden duurzaam en innig was, had zich de hemel nog sterker bewolkt dan vroeger. Tevens echter verhief zich, in plaats van een gevreesden storm, een frissche noordoostenwind, die de verdere overvaart naar de Engelsche kusten in hooge mate begunstigde. Toen de ondergaande zon nog eens door de wolken brak, verlichtte zij het geheele eskader van grootere en kleinere schepen, die onder Engelsche vlag voeren. Het waren de vleugelen van Brittanjes grootsche macht, waaronder ieder vluchteling uit Frankrijk volkomen hoede en zekerheid vond.
Had nu, zoo mocht Bertrand denken, op dit oogenblik de familie van zijn koning, had zijn eigene gemalin met haar ouden vader en zijn beide broeders gezamenlijk met hem in deze paketboot kunnen zitten, en de lucht van Engelands vrijen hemel kunnen inademen! Zij zouden daar tusschen het planken beschot der kajuit en op het van scheepsteer riekende verdek een vrede ondervonden hebben, dien geen paleis der Fransche hoofdstad, geen welriekende kamer hun in dit oogenblik verzekeren kon.
Eerst des avonds om 9 uur landde het vaartuig te Dover. Voor de eerste maal sedert vele maanden sliep Bertrand hier volkomen gerust. Den volgenden dag zette hij zijne reis naar Londen voort.
In al de kringen, die met de dagelijksche voorvallen uit het betreurenswaarde Frankrijk nader bekend waren,
| |
| |
verwekte zijne komst eene verwondering als de verschijning van een, die uit den dood was verrezen.
De Engelsche bladen hadden uit het bericht van Hebert over de terechtstellingen in Versailles de vermelding van Bertrands dood door moordenaarshanden als waarheid overgenomen, en door het geheele land verbreid. In weinige uren had zich de mare van de gelukkige aankomst van den gewezen staatsminister onder alle toenmaals in Londen wonende Fransche vluchtelingen van hoogen adel verspreid. Hij zag zich weldra door eene schaar van gelukwenschende vrienden omringd.
Toen Koning George III Bertrands gelukkige redding uit Frankrijk en zijn aankomst te Londen vernam, gaf hij zijne blijdschap daarover te kennen, en wenschte, onder vele woorden van erkentenis van Bertrands verdiensten aan Frankrijks koninklijk huis, en aan de, helaas, door geen menschelijke kracht meer te behouden orde, den minister bij zich te zien.
Bertrand kon deze koninklijke uitnoodiging niet opvolgen. Hij was uit Frankrijk gevloden, schier zooals hij ging en stond. Aan kleeding en linnengoed, zoowel als aan andere tot nooddruft en welvoegelijkheid behoorende dingen leed hij zeer gevoelig gebrek, totdat met een latere scheepsgelegenheid zijn goed hem nakwam.
|
|