| |
| |
| |
IX.
De vlucht uit de hoofdstad.
De minister ontving de treurige boodschap van den dood zijns vaders in het begin van October. Zijn eigen toestand was in dien tijd zorgvoller dan ooit; het gevaar van ontdekt te worden vermeerderde met ieder uur, en nergens zag hij eenige mogelijkheid om uit de hoofdstad te vluchten. Maar dezelfde hoogere Hand, die over het lot van Bertrand, zoowel als over zijne gemalin en broeders gewaakt had, beschermde hen allen ook verder, en opende het eerst voor den minister, wiens leven zich in het dreigendst gevaar bevond, een uitweg, waaraan niemand gedacht had. Doch de middelen daartoe werden hem ongezocht aan de hand gedaan.
Een zekere mevrouw F ...., die met Bertrands broeder bekend was, en ook hemzelf in zijn vroegeren stand menig gewichtigen dienst bewezen had, bood zich aan, om den minister, van wien zij wel wist, dat hij zich nog in Parijs bevond, een reispas naar Engeland te bezorgen. Bovendien was deze dame ook in staat voor de veiligheid van de reis, uit Parijs naar Boulogne, op zeer gewenschte wijze te zorgen, dewijl door hare tusschenkomst een oud bediende van haar huis de plaats van courier van den reismailpost, voor het verkeer van de hoofdstad met Boulogne, verkregen had. De pas, dien Bertrand door bemiddeling van zijn broeder den Maltezer van mevrouw F .... verkreeg, was eigenlijk ook slechts door een bijzonder gelukkig toeval in hare handen geraakt. Hij was door het ministerie van buitenlandsche zaken voor een harer vrienden, die daarvoor 100 Louis d'or betaald had, opgemaakt geworden, en deze vriend had daarmede de reis naar Boulogne gemaakt. Hier had de pas eigenlijk geviseerd moeten worden; daar hem echter niemand naar den pas gevraagd had, had het onderzoek geen plaats gehad, en kon hetzelfde papier door een
| |
| |
ander voor dezelfde reis gebruikt worden. Tot dat einde had die vriend, zoodra hij zich in Engeland in zekerheid bevond, den pas weder aan deze dame teruggezonden, en haar daardoor in staat gesteld, den minister uit een gevaar te redden, hetwelk, bij de steeds strenger wordende nasporingen naar zijne schuilplaats, hem waarschijnlijk reeds na weinige dagen zou getroffen hebben.
Op Vrijdag den 12den October, des voormiddags om tien uur, nam Bertrand van zijn trouwen beschermer, den doctor, die hem tot nu toe eene schuilplaats verleend had, afscheid; een gewone huurkoets zou hem vooreerst slechts uit de gevaarvolle hoofdstad brengen. Zijne bloedverwanten hadden hem, uit vrees voor een mogelijke herkenning van zijn persoon door de wachthebbende soldaten aan den slagboom, allerlei avontuurlijke verkleedingen aangeraden. Hij had zich echter in geene van deze allen kunnen schikken, want hij vreesde met recht, dat een zoodanige vermomming veel meer nog de opmerkzaamheid der spionnen op hem kon leiden, dan een eenvoudige, volstrekt niet in het oogloopende kleeding. Hij droeg derhalve dien morgen zijn haar slordig uitgekamd, niet, zooals hij tot hiertoe als hoveling had gedaan, kunstig gefriseerd; daarbij een ronden hoed en een bruinen overrok. Er zaten met hem nog vier geleiders in den wagen, waarvan twee de uniform van onderofficieren der Nationale Garde droegen. Men had geen reisbagage, maar slechts als voor eene jacht- of landpartij wat ‘koude keuken’ medegenomen; de portieren van den wagen waren gesloten. Zonder eenige zwarigheid, en zonder dat iemand er aan dacht den wagen te doorzoeken, kwam deze tusschen vele andere wagens door den slagboom heen, tot het aan de andere zijde van St. Denis gelegen marktvlek Pierrefette, waar de minister slechts weinige minuten op de aankomst van den reismailcourier moest wachten, bij wien hij zich op het karretje nederzette; als een mensch van een geheel onverdacht en gewoon voorkomen ging hij met hem vandaar.
De reismailbode was overal aan de pleisterplaatsen een
| |
| |
oude bekende; de postknechten, die zijn paard uit- en een ander aanspanden, gaven weinig acht op den man, welken hij om eene fooi te verdienen bij zich op het postkarretje genomen had. Zonder eenig ongeval kwam Bertrand in den nacht van Zaterdag op Zondag in Boulogne, waar hij in het logement de Post zich een kleine kamer liet geven.
De minister reisde, overeenkomstig den pas, welken hij met zich voerde, onder den naam van eenen heer Vandsberg, koopman uit Luik. Mevrouw F .... had hem onder dezen naam den heer M .... te Boulogne aanbevolen, van wiens vriendelijkheid en dienstwilligheid jegens ieder, door haar aanbevolen, zij overtuigd kon zijn. Den volgenden morgen zond Bertrand aanstonds dezen aanbevelingsbrief aan den heer M ...,, en verzocht dezen, in eenige daarbij gevoegde regels zeer dringend, om voor hem eene plaats op de eerst vertrekkende boot naar Engeland te bestellen, en zoodra het zijn kon hem te bezoeken, dewijl hij (Vandsberg), nog een en ander met hem over zijne reis te bespreken had. De brief was nog nauwelijks een kwartier weg, of de dochter van den hospes geleidde een man in Bertrands kamer, zonder den naam van den binnengebrachte te noemen. De man, van buitengewoon lange gestalte, droeg de uniform van een officier der Nationale Garde van hoogen rang.
De minister wist niet wat hij van het bezoek van zulk een officier, zoo vroeg in den morgen, en bij den zwaren regen, welke er juist nederstroomde, te denken en wat hij er van te verwachten had. Het kwam hem in de gedachte, of hij hier in Boulogne niet tot een even strenge huiszoeking gezonden kon zijn, als die, welker gevaren hij in Parijs slechts door een gelukkige bestiering ontkomen was. Echter herstelde hij zich terstond; hij trad den langen man rustig tegemoet, en vroeg, wat er van zijn dienst was.
‘Heb ik,’ vroeg de officier, ‘de eer met den heer Vandsberg te spreken?’
‘Ja, dezen naam draag ik.’
‘Ei,’ zoo ging de officier voort, nadat hij den minister
| |
| |
eenige oogenblikken lang opmerkzaam aangezien, en zich diep voor hem gebogen had, ‘eerst nu heb ik de eer u te herkennen.’
‘Het kan wel eene verwisseling van personen van toevallige gelijkenis zijn,’ zeide de minister, ‘want ik kan mij niet herinneren, u ooit gezien te hebben.’
‘Ik echter,’ antwoordde de andere, ‘herinner mij des te beter, dat ik u, ofschoon slechts eens in mijn leven, en ook toen nauwelijks een half uur gezien heb.’
‘En waar,’ vroeg Bertrand verder, ‘meent gij dat dit gebeurd is? in Luik, in Amsterdam, of....’
‘Niet zoo ver van hier,’ viel hem de officier in de rede, ‘maar in Parijs zelf, in de maand Januari van dit jaar, aan het bureau van het marine-ministerie.’
‘Gij hebt.’ zeide Bertrand eenigszins verlegen, ‘een beter geheugen dan ik.’
‘O, mijnheer,’ zoo ging de andere voort, ‘het is niet uwe gestalte, maar vooral uwe vriendelijkheid en goedheid, welke mij zoo vast in het geheugen is gebleven. Ik kwam in eene ongelegenheid te Parijs, welke, zooals ik vreesde, eerst na vele weken beslist kon worden, en gij bracht den gunstigen uitslag reeds na drie dagen tot stand. Daarom wees onbezorgd, ik zal geene moeite ontzien, om u mijne dankbaarheid te toonen, door alle in mijn vermogen zijnde diensten, die ik u hier bewijzen kan.’
‘Maar hoe wist gij, dat ik in Boulogne was, en hoe is uw naam?’
‘Ik kreeg een brief van uwe hand, welke mij hierheen voerde, en ik heet M ....’
‘O,’ zeide de minister, die zich opeens van alle zorg ontheven voelde, ‘had ik dit toch eerder geweten; maar uw uniform liet mij niet licht raden, dat gij de heer M .... zijt.’
‘Ik moet,’ antwoordde M ...., ‘deze uniform dragen, dewijl ik bevelhebber der plaatselijke Nationale, en tegelijk officier der Burgergarde ben. Maar in deze beide hoedanigheden sta ik geheel ten dienste van den heer Bertrand.’
| |
| |
De minister nam den wakkeren man terstond bij zijn woord, dewijl hij hem verzocht, of hij zijn pas wilde laten viseeren, zonder dat hij genoodzaakt was, zichzelf in persoon aan het passenkantoor te vertoonen, dat licht tot zijne herkenning door een der beambten kon leiden.
‘Wat gij daar begeert,’ zeide de heer M ...., ‘is tot hiertoe nog aan niemand toegestaan geworden. Juist op dit oogenblik zal het moeielijker dan ooit vallen, een zoodanige vergunning te erlangen. Pas hebben we een nieuw bevel van de regeering in Parijs gekregen, waarbij ons ten dringendste wordt aanbevolen, geen pas te viseeren, zonder het daarin vermelde signalement met den persoon des bezitters vergeleken en hem nauwkeurig beschouwd te hebben, om zich te overtuigen, of hij niet een der verdachte vluchtelingen is, wier beschrijving van top tot teen ons evenzeer is toegezonden geworden.’
‘Juist dit,’ zeide Bertrand, ‘vrees ik het meest; daarom vertrouw ik geheel op uw eerlijken en goeden wil, en op den invloed, welke uw stand als Municipaal hoofdofficier op uwe stedelijke onderhoorigheid vermag. Zeg slechts dat Vandsberg, die uwe vriendschap aanbevolen is, aan zulk een geweldig rheumatiek lijdt, dat het hem, bij het tegenwoordige ongunstige weder, onmogelijk is, uit te gaan.’
Bertrand had twee passen bij zich. Een van deze was die, welke mevrouw F .... hem bezorgd had. Daar deze echter in zijn signalement niet zeer op den persoon des ministers paste, en bovendien het Parijsche politie-bestuur een andere soort papier voor passen had in gebruik gebracht, was de schrandere staatsman op den inval gekomen, met eigen hand nog een exemplaar van dezen pas te maken, dat aan de overige eischen van zoodanig stuk beantwoordde. Hij reikte beiden den heer M .... over, deze schudde bedenkelijk het hoofd en zeide:
‘Welnu, mijnheer, gij moogt verzekerd zijn, dat ik alles wat in mijn vermogen is, doen zal, om aan uwe ongelegenheid naar wensch een einde te maken. Slechts éen ding vrees ik, namelijk: dat men in dezen overeenkomstig de
| |
| |
orde, en naar nieuwer voorschrift ingerichten pas, in het bijgevoegde signalement den persoon van den gewezen minister Bertrand herkennen zal.’
‘Wat!’ vroeg de minister, ‘weet men dan hier niet, dat Bertrand reeds vóor eene maand, met de overigen, die door het groote gerechtshof te Orleans aangeklaagd zijn, in Versailles terechtgesteld is geworden?’
Hij vertoonde hierop den heer M .... lachend een afdruk van het bericht, dat Hebert over de terdoodbrenging dezer aangeklaagden, uitdrukkelijk van den minister Bertrand, door geheel Parijs openbaar gemaakt en verbreid had.
De heer M .... las het bericht en zeide lachend: ‘Nu, inderdaad! dat blad komt mij goed te stade; ik wil de heeren der Municipaliteit met dit gedrukte nieuws uit de hoofdstad, hetwelk hier slechts als een onzeker gerucht rondgaat, bezighouden, en het bij deze gelegenheid tot toevallige medewerking voor mijn oogmerk bestemmen. Ik begeef mij terstond naar het stadhuis, en zal nog voor den middagmaaltijd bij u terugkeeren, om u van den uitslag mijner zending rekenschap te geven.’
Reeds na twee uren keerde de dienstvaardige man met een zegevierend gelaat terug. De heeren van de Municipaliteit hadden, opmerkelijker wijze, den nagemaakten pas, dewijl hij op het daartoe voorgeschreven papier stond, voor den rechten gehouden, en dien zonder bedenken geviseerd.
Nu was Bertrand gaarne reeds in het eerstvolgende uur met eene paketboot naar Engeland afgereisd, maar tegenwind verhinderde alle vaartuigen om uit te loopen. Vijf dagen lang hield dit ongunstige weder aan, en gedurende dezen geheelen tijd hield de minister zich in zijne kamer verborgen, om zich niet in gevaar te stellen, door iemand die hem vroeger gezien had, herkend te zullen worden.
Zijne vrienden te Parijs hadden tenminste door den terugkeerenden courier zijn gelukkige aankomst te Boulogne vernomen. Hij dorst het zelfs niet wagen, een brief op de post te doen, noch er een vandaan te halen; dewijl zijn in de hoofdstad welbekend handschrift, zoowel als
| |
| |
de adressen zijner brieven, verdenking konden baren.
De pijnlijke uren van het gedwongen kamerarrest werden den zorgvollen man, zoo niet vervroolijkt, toch dragelijker gemaakt, door het menigvuldig bezoek van een ouden vriend, den heer Flahaut, die zich, aan de moorddadige handen van het Jacobijnsche rot, bij hun indringen in de Tuilerieën op den 10den Augustus, gelukkig ontkomen, naar Boulogne begeven had. Door dezen maakte Bertrand ook kennis met een anderen ouden heer van adel, Gasté genaamd, die insgelijks van plan was met de eerste paketboot naar Engeland te vertrekken, en zich derhalve als een aanstaande reisgenoot van den minister bij dezen liet inleiden.
|
|