De plaats in het bericht, welke van hem gewaagde, luidde aldus;
‘Nu kwam de beurt aan den exminister Bertrand, dien onbeschaamden leugenaar en vermetelen oproermaker. Hij nam afscheid van de uit het land vertrekkende marine-officieren, en zocht vervolgens, hoewel vergeefs, het vertoornde volk door zijn bidden en zijne deemoedige, berouwvolle gebaren ten zijnen gunste te bewegen. “Ja, edele burgers,” zeide hij, “wij zijn schuldig, wij hebben ons, door eerzucht aangespoord, tot vijandige stappen tegen het volk laten verleiden; maar bedenkt, dat gij onze overwinnaars en wij uwe gevangenen zijn; laat ons berouw u tot mededoogen opwekken.” - Zijn smeeken hielp hem niets, hij werd gedood en in stukken gehouwen.’
Hoe onbeschaamd gelogen deze plaats ook in het bericht was, zoo nauwkeurig en juist was, helaas, de overige inhoud, waar de terechtstelling van de ministers de Lessait en Abancourt, van den hertog de Brissac, bevelhebber van de Constitutioneele Garde des konings, van den bisschop van Mende en van andere aan het hof getrouw gebleven mannen beschreven werd.
De Jacobijnen, die wel wisten hoe zich de zaak eigenlijk toedroeg, zochten, daar zij dit niet aan zijn persoon vermochten, tenminste aan zijn bezittingen hunne woede te koelen. Zijn schoon, in Languedoc gelegen kasteel, Montesquieu de Volvestre, waarin de familie van den minister gewoonlijk een gedeelte van het jaar doorbracht, werd omstreeks het laatst van September door een hoop roofgespuis verbrand, en de geheele bezitting, waarin Bertrands hoofdinkomsten bestonden, vernield.
De hoogbejaarde vader van den minister hield zich toenmaals te Toulouse op, en was door de smart over zijne zonen, die hij of dood of in het grootste levensgevaar achtte te zijn, diep terneder gebogen; toen hij het bericht kreeg, dat zijn kasteel door de vlammen was verwoest, viel hij in een hevige koorts, waaraan hij na weinige dagen stierf.