‘Nu,’ zeide de ander, ‘dan is uwe zaak goed, en wij kunnen u redden. Heb slechts geene vrees, spreek gerust en verlaat u op Michel, want ik help u.’
‘Ik heb geene vrees,’ sprak de Maltezer, ‘en uwe vriendschap zal u rijkelijk beloond worden.’
‘O, foei, foei!’ zeide de reus, ‘spreek daar niet van.’
Hij werd voor de tafel der rechters gebracht, die hem naar naam en stand vroegen.
‘Ik ben,’ antwoordde hij, ‘Bertrand de Maltezer.’
‘Maltezer, wat beteekent dat?’ vroegen velen.
‘Dat beteekent,’ hernam met donderende basstem de reus, ‘dat hij van Malta komt! Malta is een eiland, en die van daar zijn, heeten Maltezers.’
‘Ah, zoo!’ riep een der rechters, ‘een eiland, dus is de aangeklaagde een vreemdeling?’
‘Zekerlijk een vreemdeling, stommelingen!’ donderde de reus.
‘Goed, goed!’ riepen anderen, ‘wees niet zoo driftig, burger!’
‘Tot de orde! tot de orde! president!’ schreeuwden allen.
De president vroeg daarop aan den Maltezer, om welke oorzaak hij in hechtenis was.
‘Ik weet er geene,’ antwoordde deze, ‘dan dat ik bij iemand, dien ik bezoeken wilde, binnentrad op hetzelfde oogenblik dat hij door de Municipale Garde gevat werd. Ik werd hierheen gevoerd, niemand weet waarom.’
‘Hij liegt! hij liegt!’ schreeuwden vele stemmen, welke allen door de geweldig zware stem van den reus Michel werden overschreeuwd, die hun gebood te zwijgen, en den aangeklaagde volgens de wetten der constitutie bedaard aan te hooren.
Men zweeg terstond, en de president vroeg verder:
‘Zijt gij zeker dat geen verdere oorzaak van aanklacht tegen u in de registers aangeteekend is?’
‘Ik geloof dat met zekerheid te kunnen zeggen, en mocht het anders zijn, dan zal ik mij verantwoorden.’