| |
VI.
De Parijsche septembergruwelen.
De dag, op welken het voor Bertrands redding zoo gunstige voorval plaatsgreep, was de 1ste September, de vooravond van dien vreeselijken tweeden Septemberdag, welke in Frankrijks geschiedenis zoo ernstig dien dag in herinnering brengt, waarop 220 jaren vroeger (in den Bartholomeusnacht van 1572), het onschuldig bloed van vele rechtvaardigen door de handen van een boosaardige of verblinde menigte vergoten werd.
Vrijer van zorg dan hij sedert langen tijd geweest was, haalde de minister thans weder adem. Hij hoorde rustig ieder kanonschot, dat tusschen 12 en 1 uur des middags den aanvang van de bloedige gruwelen aankondigde; want naar zijne meening was het slechts een teeken van de eene of andere kleine overwinning, welke de Franschen aan de grenzen op de Duitschers hadden behaald.
Om vijf uur tegen den avond kwam de doctor tehuis. Nog nooit had Bertrand den man zoo diep geschokt, zoo bleek van ontzetting gezien.
‘Wat scheelt u, doctor?’ vroeg de minister, ‘om Gods wil, zeg mij wat is er gebeurd? Wat hebben die kanonschoten heden middag beduid?’
‘Erg genoeg!’ antwoordde de doctor. ‘De inneming van het ellendige, kleine stadje Longwys, door de Pruisen, heeft het volk in de geheele stad in woede gebracht. Alle priesters, die men maar kon meester worden, zijn vermoord. Eene moordenaarsbende is in de gevangenis gedrongen en
| |
| |
is voornemens de gevangenen te dooden. Zooeven droeg men het hoofd van de prinses van Lamballe op een staak gespiest naar den Tempeltoren, om het aan hare vriendin, de koningin, te vertoonen. Alle bisschoppen en priesters, welke bij de Karmelieten waren, zijn doorstoken en vermoord.’
Bertrand gevoelde zich in dit vreeselijk oogenblik, buiten den algemeenen jammer, nog door een bijzondere smart getroffen; zijn beide broeders bevonden zich hoogstwaarschijnlijk onder het getal vermoorden. Zijn broeder uit den geestelijken stand, de abt, was het doodsgevaar het dichtst nabij; naar dezen, voor wiens lot ook de doctor tot hiertoe een geheel bijzondere deelneming betuigd had, vroeg hij het eerst.
De doctor zocht hem gerust te stellen.
‘Uw beide broeders,’ zeide hij, ‘behooren tenminste zeker niet onder die gevangenen, wier namen op de lijst, welke de moordenaars in de hand hebben, als de schuldigsten bovenaan staan, en ik durf hopen, dat, eer de beurt aan hen komt, de betergezinde burgers het bloedvergieten zullen hebben doen ophouden. Wel is waar, voor den geestelijken heer, voor den abt, doet reeds zijn stand ons meer vreezen dan voor den Maltezer ridder; maar ook daar is reeds voor gezorgd. Een onderofficier van de Nationale Garde, welke den abt zeer genegen is, heeft zich terstond bij den aanvang van het moorden naar de gevangenis van La Force begeven, en zal als een bulhond voor uws broeders deur liggen om voor hem te waken. Hij zal alles aanwenden om hem te redden, en de man is moedig en dapper genoeg, zoodat ik niet twijfel of hij zal in zijne goede bedoeling slagen.’
De minister deed intusschen al wat hij kon, om de redding van zijn broeder mogelijk te maken. Hij zond nog denzelfden avond zijn huisheer naar den even gemelden onderofficier, wiens naam, Thomas, bij de familie Bertrand, zoolang als deze bestaat, in dankbaar aandenken zal blijven, en liet hem ten dringendste vermanen, alle middelen en krachten tot redding der beide gevangenen aan te
| |
| |
wenden, en tegelijk verzoeken, om zoodra mogelijk bij den minister te willen komen, om hem bericht te brengen aangaande den uitslag zijner bemoeiingen.
De nacht ging zonder dat iemand sliep voorbij; eerst tegen den middag van den derden September kwam de heer Thomas. De minister hoorde dat zijn huiswaard half overluid met hem in de voorkamer sprak. De dralende wijze, waarop men zijne deur naderde, voorspelde reeds vooruit niets goeds; eindelijk opende de doctor de deur, en de onderofficier trad zwijgend, met tranen in de oogen de kamer binnen.
‘Gij wilt mij den dood van mijn broeder, den abt, aankondigen?’ vroeg de minister in hevige gemoedsbeweging.
‘Dat niet,’ antwoordde de onderofficier, ‘juist op dit oogenblik kom ik van hem, en heb u zijn hartelijke groete te brengen; ook hoop ik met zekerheid, dat wij hem weldra geheel in vrijheid zullen zien, want de officier van de Municipale Garde, welke daar aan het hoofd van het gewapende opzicht staat, is een nauwbekende en vriend van uw heer broeder.’
‘Maar het schijnt mij toe,’ vroeg de minister angstig, ‘dat gij mij nog iets anders te zeggen hebt, ik bid u, verberg mij niets; weet gij ook iets van het lot van mijn anderen broeder, den Maltezer ridder?’
‘Ik kon zelf,’ zeide de heer Thomas, ‘niet in de nabijheid van den heer Maltezer ridder komen; maar ik sprak zooeven een bediende van hem, en deze verzekerde mij dat hij het lijk van zijn heer onder de lichamen van de andere vermoorden herkend had, die in den omtrek der Abdij hier en daar lagen.’
De minister was niet in staat, iets meer te hooren of te vragen. De gedachte dat deze dierbare, edele vermoorde, alleen omdat hij zijn broeder was, een slachtoffer der volkswoede was geworden, vervulde hem met diepe smart. Ook daarover beklaagde hij zich bitter, dat hij het geweest was, die bij zijne benoeming tot minister, dezen broeder, welke
| |
| |
zich toenmaals buitenslands bevond, naar Frankrijk teruggevoerd, en hierdoor aan den bloedigen dood overgeleverd had. De nacht ging voor den diepbedroefde andermaal slapeloos voorbij, en echter was hem de vervulling der spreuk zoo nabij: ‘Des avonds is er geween, maar des morgens is er gejuich.’
Des morgens om negen uur trad opeens zijn trouwe kamerdienaar, dien hij sedert veertien dagen niet gezien had, bij den heer Bertrand binnen. De man was in een vroolijke stemming, en men kon al, eer hij nog een woord sprak, aan zijn gelaat zien dat hij een goede boodschap te brengen had. Hij kuste diep geroerd de hand van zijn heer, en zeide: ‘Evenals u, heb ik vóor weinige minuten, uw broeder, den Maltezer ridder, de hand gekust; hij is sedert dezen morgen twee uur, in het huis van uw schoonvader, uit de handen der moordenaars bevrijd, welbehouden en gezond aangekomen.’
De minister was buiten zichzelven van blijdschap. Hij drukte den trouwen knaap zoo hartelijk aan zijne borst, alsof het de als dood betreurde en nu weer levende broeder zelf was.
‘Gij hebt mij,’ zeide hij, ‘met uwe boodschap een grooter vreugde veroorzaakt dan ik u ooit vergelden kan; zonder dezen troost was ik van smart gestorven, want mij treft te veel op eenmaal.’
De trouwe dienaar weende vreugdetranen. Uit zijn mond, maar echter nog meer en uitvoeriger uit den mond zijns broeders zelf, vernam Bertrand later de merkwaardige wijze, waarop de Maltezer ridder den bloedigen dood, die vele duizenden voor en na hem trof, ontkomen was.
De handelingen van Danton, den Jacobijnschen minister van justitie, de daden van het door hem gevormd bloedgericht, gedurende de eerste verschrikkelijke dagen van September 1792, zijn bekend. Daar aan de 60000 burgers, welke onder bedreiging van de doodstraf op het veld van Mars onder de wapens geroepen waren, bevolen was, tegen den vijand op te trekken, had men de afzonderlijke
| |
| |
huisgezinnen, ja de geheele stad, van hare beschermers tegen het vermetele geweld van een oproerig volk beroofd. Het afvuren der alarmkanonnen, het luiden der stormklokken, het roffelen van de trom moest slechts dienen om het gepeupel samen te roepen, teneinde de woelende hoopen daarheen te leiden, waar de bestuurders van het algemeene moordplan zich van hen bedienen wilden. Het samenvloeiende volk zag, hoe men alle wagens en ruiters op straat aanhield, en die, òf naar de gevangenis voerde, òf de paarden wegnam, om daarvan voor het vertrek der militairen gebruik te maken. Het verneemt het gerucht dat de vijanden (namelijk de Pruisen) ter hulp van den gevangen koning reeds voorwaarts rukken. Dus kon de natie door niets anders gered worden, dan door de vijanden in de stad, dat wil zeggen alle aanhangers van het koningschap en vijanden der revolutie, waarvan de gevangenissen vol waren, terstond uit den weg te ruimen.
Met luid tierend geschreeuw van toestemming ontvangt het gepeupel, dat nu de natie is, het moordbevel van den Burgerraad. Eenige honderden priesters, die men op het oogenblik van hun afreis gegrepen, of uit hunne verblijfplaatsen gesleurd had, waren de eerste offers der woede. De moordenaarsbende, welker getal ieder oogenblik door nieuw bijkomende hoopen piekdragers aanwast, begeeft zich hierop, aangevoerd door eenige leden van den Burgerraad, naar de openbare gevangenissen. Daar werd eene tafel geplaatst, op welke, benevens flesschen brandewijn, glazen en pijpen, papieren verspreid lagen, de naamlijsten der gevangenen, benevens de korte aanwijzing: ‘des doods schuldig.’ Om de tafel zaten als rechters eenige piekdragers en lieden uit den Burgerraad, van welke tenminste sommigen konden lezen.
Tien of twaalf anderen, als slachters, met opgestroopte hemdsmouwen en witte voorschoten, wier kleur, evenals hun gewaad, door het bloed der vermoorden bijna onkenbaar was, stonden daarbij. De namen werden opgelezen, de genoemde personen voorgebracht, hun namen gevraagd, en zij
| |
| |
vervolgens onder den spottenden uitroep der rechters: ‘laat hen los,’ of: ‘naar 't hotel de La Force,’ door drie van de mannen gegrepen, terwijl de andere met het zwaard op hen inhieuwen. Eenigen stierven spoedig, anderen langzamer onder de doodslagen der moordenaars. Bertrands naaste ambtgenoot, de minister Montmorin, werd nog half levend aan een paal gespiest, en zoo voor de Nationale Vergadering gedragen.
Wanneer de armen der menschenslachters vermoeid waren, zetteden zij zich bij afwisseling om uit te rusten, aan de gerechtstafel bij de pijpen en brandewijnflesschen neer, terwijl anderen van hunne plaats opstonden en de gevangenen gingen vermoorden.
|
|