| |
IV.
De gevaarlijke huiszoeking.
Het verdedigingsgeschrift des ministers, den 20sten Augustus gedagteekend, zou den 22sten op de post gedaan, en den 23sten in de vergadering gelezen worden. Zooals de heer Bertrand vooruit gezegd had, geschiedde het: nauwelijks was het voorgelezen, of vele leden van den burgerraad riepen, ongeduldig over het uitstel, dat men tot de orde van den dag zou overgaan. De goede burgerpatriot nam dit voor een stilzwijgende verklaring, dat de Burgerraad de verdediging van zijn gast als geldig erkende, en wenschte den minister, toen hij hem des avonds zag, met den gunstigen afloop van zijn rechtszaak van harte geluk.
Maar reeds na weinig dagen moest hij erkennen hoe zelfbedrog hem verleid had alle andere menschen voor zoo billijkdenkend te houden, als hij zelf was. Behalve er in de openbare zittingen van te spreken, had eene commissie van onderzoek, bestaande uit medeleden van den burgerraad, nog iets gedaan, namelijk alle mogelijke middelen aangewend, om de verblijfplaats van den gewezen staats- | |
| |
minister uit te vinden. Boven alles stond bij allen dit vast, dat de gezocht wordende niet buiten de stad, maar in Parijs zelf verborgen was; en Manuël, toenmaals procureur van den Burgerraad, had er zijn woord op gegeven, dat hij, wanneer Bertrand zich werkelijk in de hoofdstad bevond, hem binnen vier dagen in zijne macht zou hebben. Van deze verzekering des procureurs was gesproken in het burgercomité, waarvan Bertrands huiswaard een der bestuurders was, en de goede man werd daardoor andermaal in niet geringen angst gebracht. De minister zocht hem wel is waar ook ditmaal zijne zorg te ontnemen, maar het scheen nu met Manuëls dreiging ernst te worden. Twee dagen later toch, des avonds om acht uur, kwam aan alle afdeelingen der burgervergaderingen het bevel, in dezen nacht door commissarissen, die niet zelven huiseigenaars of bewoners der stadswijken waren, alle woningen allernauwkeurigst te laten doorzoeken. Dit moest geschieden onder voorwendsel om naar wapenen, welke voor het leger bruikbaar zijn konden, te zien, maar eigenlijk om alle personen op te sporen, welke zich sedert den 10den Augustus aan de bespieding der volksheerschappij onttrokken hadden. Deze maatregel had, helaas! ook het gewenschte gevolg; door deze nachtelijke huiszoeking werden de meeste der nog in de hoofdstad verscholen slachtoffers der volkswoede gegrepen, en op den 2den en 3den September aan het schavot ter prooi gegeven.
Geheel buiten zichzelf kwam de doctor tehuis.
‘Verberg u, verberg u!’ riep hij in wilden haast, ‘de commissarissen van onderzoek zijn reeds in onze straat. Zij zullen zoo dadelijk hier komen en alle hoeken van het huis van de vliering tot den kelder doorzoeken, voorwendende naar wapens, maar inderdaad om naar u en naar alle bij den gemeenteraad verdachte personen te zoeken.’
‘Maar,’ hernam de minister, geheel kalm, ‘bedenk toch, hoe moeielijk, ja onmogelijk het is, om mij in uwe kamer zoo te verbergen, dat men mij niet vinden kan. Niemand van de commissie kent mij waarschijnlijk in persoon; zou
| |
[pagina t.o. 16]
[p. t.o. 16] | |
| |
| |
het voor u en voor mij niet veel beter en zekerder zijn, wanneer ik mij geheel gerust als een slapende te bed legde, en gij mij, zooals ook de waarheid is, aan de commissie opgaaft als een kranke, die in uw huis geneeskundige verpleging geniet?’
De doctor hoorde noch naar deze, noch naar andere dergelijke voorstellingen. ‘Al dat twisten helpt niets,’ riep hij driftig uit, ‘gij moet u verbergen, en ik heb daartoe een plaats gevonden, waar het scherpziendst oog, zelfs van een speurhond, u niet vinden kan.’
Terwijl de minister nog steeds tegenwerpingen maakte, ving zijn zorgvolle waard, zonder een woord te spreken, het werk waarop hij het nu gezet had, aan met vaste en bekwame hand. De schuilplaats, die hij voor zijn gast uitkoos, was zeker alzeer verborgen, en zou voor een lijk zeer geschikt geweest zijn; voor een levend en ademend mensch echter was zij verschrikkelijk. De doctor had het wijde ledikant, dat hem tot legerstede diende, en dat langs den wand stond, zoo ver daarvan afgerukt, dat er voor een op zijde liggend menschelijk lichaam slechts even ruimte overbleef. Onder op den grond van deze tusschenruimte had hij eene menigte bedden en kussens opééngehoopt, waarop hij den minister verzocht zich neder te leggen. In het bed zelf bevond zich van onderen een genoegzame laag van smallere matrassen, welke niet tot aan den wand reikten, maar tusschen hem en het bed de kunstige rustplaats van den minister vrijliet. Daarboven legde de doctor maar éen breedere matras, welke hij uit het bed van zijn vrouw genomen had, en die benevens de lakens en de dekens een soort van doodkistdeksel vormden boven den zwaargedrukten staatsman, wien nu nog slechts zooveel ruimte aan het eene eind overbleef, dat hij nog even ademen kon.
De doctor bracht het bedgordijn nog in orde, en terwijl hij zijn werk met welgevallen beschouwde, zeide hij:
‘Ziet gij, nu zal ik zelf op het bed gaan liggen. Ik ben commissaris, zoo goed als deze anderen, welke huiszoeking
| |
| |
zullen doen; ik wil eens zien of zij 't wagen mij in mijn bed te verontrusten.’
Met deze woorden legde hij zich te bed, en vermeerderde door de zwaarte van zijn lichaam nog de drukking van de bovenste matras, die buitendien reeds op den minister rustte.
‘Ligt gij goed?’ vroeg hij dezen.
‘O, bovenmate slecht,’ jammerde de andere; ‘zoo moet ik stikken!’
‘Slechts geduld,’ hernam de doctor, terwijl hij eenige ruimte maakte, opdat zijn gast tenminste beter zou kunnen ademhalen, ‘in een kwartier zal alles voorbij zijn, en dan kunt gij den volgenden nacht des te geruster slapen. Verroer u slechts niet, opdat gij mijn kunstige inrichting niet in wanorde brengt.’
Die laatste waarschuwing was onnoodig geweest; want de minister lag zoo, dat hij ternauwernood een lid verroeren kon, en het reeds zoo ondragelijke van zijn toestand werd nog vermeerderd door de warmte van de kamer, welke nu in Augustus zoo heet was, dat zelfs het lichtste dek tot hinder verstrekte.
Het was omstreeks twee uren in den nacht, dien de beide mannen, de een naast den ander in het bed hadden doorgebracht. De vermoeide doctor lag in diepen slaap verzonken, en een uur lang dwong ook Bertrand zich, om het in zijn pijnlijke legerstede uit te houden; maar nu kon hij dit niet langer verdragen. Met een geweldige inspanning van alle krachten rukte hij zich in de hoogte, wekte zijn huiswaard, en riep in vertwijfeling uit: ‘Sta op en laat mij er uit, ik wil liever onder de bijl der guillotine sterven, dan hier zoo jammerlijk te stikken.’
‘Om Godswil,’ zeide de doctor, ‘houd het nog een weinig uit! Hoort gij het luide geweld niet buiten op straat? De commissarissen zijn waarschijnlijk reeds voor de deur en kunnen ieder oogenblik hier in de kamer zijn.’
‘Zoo!’ riep de minister ongeduldig uit, ‘indien gij dat meent, schiet dan eens spoedig uw nachtjapon aan en kijk
| |
| |
eens beneden. Indien werkelijk de commissarissen reeds in de nabijheid zijn, zeg het mij dan, opdat ik mij spoedig weder in mijne schuilplaats verberge.’
De doctor gehoorzaamde zijn hoogen gast, en ging naar beneden naar de deur. Zoodra hij de kamer verlaten had, trad de minister uit zijn heete gevangenis, en liep op en neder, om zijn mishandelde leden eens uit te strekken en frisschen adem te scheppen. Nauwelijks echter was hij uit het bed, of hij hoorde onder aan de trap een luid gelach en mannenstemmen, waaronder ook die van zijn huiswaard, welke een levendig gesprek met elkander voerden. Steeds lachende en in zichzelf sprekende, kwam de doctor de trap op, en schrikte niet weinig, toen hij bij het intreden der kamer den minister vrij heen en weer zag loopen.
‘Wat,’ vroeg hij, ‘hebt gij uwe schuilplaats reeds verlaten? Wist gij dus reeds wat hier zooeven is voorgevallen?’
‘Ik weet niets,’ antwoordde de minister, ‘dan dat men beneden, in en voor uw huis zoo vroolijk heeft gelachen, dat ik niet anders denken kon, of het gevaar moest voor ons beiden volkomen geweken zijn.’
‘Daar hebt gij gelijk in,’ hernam de doctor, ‘van die lompe kerels, die zich heden als commissarissen van onderzoek in de straat hebben beziggehouden, hebben wij niets meer te vreezen.’
Hij verhaalde den minister hierop, dat twee der slechtste personen uit zijne afdeeling voor dit gedeelte der stad de huiszoeking op zich hadden genomen. Tot op twee na hadden zij reeds alle huizen van boven tot beneden doorsnuffeld, en waren reeds in huis bij den naasten buurman, een bakker, wiens vrouw te bed was blijven liggen. Daar woelden zij, onder voorwendsel van naar wapens te zoeken, zoo onbeschaamd in het bed, dat de arme vrouw in luid geschreeuw uitbrak. Haar man opende het venster, riep om hulp, en nu drong een aantal buren, wel honderd in getal, welke reeds op hunne beurt ten hoogste verbitterd waren over de onbeleefdheid der zoogenaamde commissarissen, en door
| |
| |
die verstoring uit hun nachtrust gehaald waren, in huis. Nauwelijks hadden zij vernomen wat er gebeurd was, of zij sloegen op de beide schurken los, en joegen ze met stokken en steenen de straat uit.
‘Het is,’ voegde de eerlijke Gasconjer er bij, wiens moed dan op het grootste was, als er geen gevaar bestond, ‘het is een geluk voor deze nietswaardige schelmen, dat zij niet bij mij in huis gekomen zijn; waarlijk zij waren er niet heelshuids weder uitgekomen!’
De doctor nu van zijn last van zorg bevrijd, bevond zich in de beste luim van de wereld. Hij ware gewis nog bij een goed glas wijn opgebleven, en zou nog van menige heldendaad, waartoe hij in dit of dat geval bekwaam geweest ware, gesproken hebben; maar men kon aan zijn gast duidelijk de kenteekenen van groote vermoeienis bemerken. Hij ried hem derhalve dat hij zich nog een weinig ter rust zou begeven.
De minister volgde gaarne dezen raad. Het was hem behoefte, eenigen tijd ongestoord alleen te zijn, om zijn God te danken voor de waarlijk wonderbare wijze, waarop Hij hem uit de gevaren van dezen verschrikkelijken nacht had gered. Want in alle andere straten der hoofdstad was de huiszoeking ongehinderd en met de grootste nauwkeurigheid geschied. Slechts in die, waarin Bertrand verborgen was, had zij aanstoot gegeven. Ook waren daarin alle huizen, op twee na, waaronder dat van zijn huiswaard, nauwkeurig doorzocht geworden. Hier had een Hoogere hand gewerkt, wier daden wij slechts prijzen, niet begrijpen kunnen.
|
|