| |
III.
Zorgen voor eigen veiligheid en voor het leven der vrienden.
Ook den minister Bertrand bedreigde reeds hetzelfde lot, hetwelk toenmaals velen zijner vrienden trof. Slechts aan twee zijner bedienden was zijn tegenwoordig verblijf bekend. De opziener des huizes wees alle navragen naar zijn heer af met het antwoord: dat hij buitenslands was gereisd. Men zag evenwel onophoudelijk vreemde personen om de woning heen en weder sluipen, welke alle inen uitgaanden gadesloegen en de schreden der laatsten volgden; algemeen was het gerucht verbreid, dat de minister in een huis van deze wijk moest verscholen zijn. Zijn eigen veiligheid, zoowel als die van den vriend, bij wien hij zich verborgen had, vorderde derhalve dat hij naar een ander toevluchtsoord omzag.
Reeds na vier dagen vluchtte Bertrand naar een geneesheer, welke in een afgelegene straat woonde, die sedert vele jaren een bekende van zijn ouderlijk huis en van beproefde trouw was, en nog voortdurend een groote genegenheid jegens den broeder des ministers koesterde. Bij dezen broeder, die een geestelijke waardigheid bekleedde, kwam deze
| |
| |
eerlijke burger schier dagelijks, en sprak met hem in ongekunstelde oprechtheid over zijne verkleefdheid aan de constitutie van 1791, zijne achting voor Pétion en zijn afkeer van Robespierre. Met zijne inzichten en wereldkennis, meende hij niet anders, dan dat ieder weldenkende, waarvoor hij den minister van ganscher harte hield, evenals hij een voorstander van de constitutie zijn moest. Met blijdschap nam hij het op zich een toevluchtsoord in zijn huis te verleenen aan den man, dien hij voor onschuldig hield, en tegen wien, zoo drukte hij het uit, de Jacobijnen in hun ijver wel wat al te ver gingen. Want niettegenstaande de behoeftige omstandigheden, waarin hij, evenals vele zijner medeburgers, door deze revolutie geraakt was, had hem geen geld ter wereld kunnen bewegen om den man, die zich aan zijne bescherming toevertrouwd had, over te leveren. En juist deze behoeftige toestand, waarin hij zichzelf had gebracht, was meer dan iets anders geschikt om zijn gast een veilige verblijfplaats te verzekeren. De geneesheer namelijk, was vroeger een welgesteld man geweest, maar door zijn ijverig bezoeken van de volksvergaderingen, had hij allen lust tot studeeren en practiseeren, en daarmede ook al zijne patiënten verloren; hetgeen ten gevolge had, dat hij niet eens meer in staat was eene dienstbode te houden. Zijn kleine huishouding werd geheel door zijne vrouw en dochter waargenomen en van deze zijde was geen verraad van het geheim te vreezen. Evenwel moest men zelfs in huis nog groote omzichtigheid in acht nemen, alhoewel hij bij zijne medeburgers als een ijverig patriot bekend stond; daar er in datzelfde huis nog omstreeks 30, meest ongehuwde personen woonden, wier huur nog het eenig inkomen des mans uitmaakte. Bertrand stelde derhalve zijn huisgenooten tevoren tot een uitdrukkelijke voorwaarde, dat zij gedurende zijne aanwezigheid volstrekt niets in hun levenswijze zouden veranderen, en noch bij den slager, noch bij den bakker iets meer dan
gewoonlijk zouden halen, opdat niemand zou bemerken dat er een gast bij hen woonde. Wat voor hem
| |
| |
gebruikt werd zou des avonds, en dan in dezen dan in genen winkel worden gehaald.
Terwijl de beklagenswaardige, voormalige staatsminister in een klein, met donkere gordijnen behangen kamertje, dat op een binnenplaats uitzag, zijn leven sleet als in een graf, hadden ook allen, die hem dierbaar waren, een even hard zoo niet harder lot, en liepen even groot, ja voor de toekomst nog grooter gevaar. De koning was met zijn gezin, op den 13den Augustus, als gevangene in dien toren opgesloten geworden, die naar de Tempeliers den Tempel heette. De naam bracht in herinnering hoe voor 478 jaren zijn voorvader Filips de Schoone, die in wreedheid de woestelingen der revolutie volkomen evenaarde, de tempelridders, als onschuldige offers zijner heb- en heerschzucht, hier ingekerkerd gehouden, en voorts naar den brandstapel had laten sleepen. Bertrands gemalin was naar haar vader, den heer Vernier, in de Rue du Chaume gevlucht. Maar er bestond vermoeden; men doorzocht het geheele huis, men doorstak zelfs de behangsels met bajonetten, voerde ten slotte, na de uiterste onbeschaamdheid te hebben gepleegd, den ouden, zieken Vernier met den broeder des ministers en zijn kamerdienaar in de gevangenis, waaruit zij echter alle drie den volgenden dag weder werden ontslagen. Nauwelijks was de broeder des ministers, de reeds gemelde Maltezer ridder, uit zijn gevangenis verlost, of hij geraakte opnieuw in een voor hem oneindig dreigender gevaar. Hij spoedde zich om het bericht zijner bevrijding, in eigen persoon, bij zijn broeder den abt te brengen, welke in de Rue de Prouvaires woonde. Toen hij in diens kamer trad, vond hij daar een commissaris met nog meer mannen van de Municipale Garde (schutterij), welke zich bezighielden met de papieren van zijn broeder te onderzoeken, om straks hemzelf naar de gevangenis te voeren. De abt was eenige dagen onledig geweest met het plan, zijn geestelijk gewaad voor een burgerlijk te verwisselen, en zijn tegenwoordige woning te verlaten. Hiervan had een patriotschgezinde buurman kennis gekregen, die
| |
| |
het aan den Municipalen of Stedelijken Raad had overgebracht en hierdoor aanleiding tot een bevel van inhechtenisneming van den verdachten priester gegeven.
Daar komt nu bij den zwaar beschuldigden, reeds door zijn stand verdachten man, ook nog zijn broeder, een geestelijke orderidder; wat was nu natuurlijker dan dat deze als een medebeschuldigde behandeld, en ook naar de gevangenis medegevoerd werd! Ongelukkig voor hem treedt nu ook de huiswaard des ministers, de eerlijke wondheeler, bij de bereids stevig geknevelden binnen, en wekt daardoor in de oogen van de alles toen opmerkende constitutie-leden een zoo rechtvaardig mistrouwen tegen zijne patriotsche gezindheid, dat zij, ondanks alle tegensprekingen, zich ook van zijn persoon meester maken. In eene huurkoets voerde men deze drie hoogverraders naar de vergaderzaal van den Burgerraad; op den weg daarheen gaf de verbitterde volkshoop zijne woede en verwenschingen tegen hen lucht, en eischte met wild geschreeuw, dat men hen naar het schavot zou voeren. De burgerraad ontving de drie gevangenen. Dat samenkomen van drie mannen in dezelfde kamer, juist op het oogenblik dat een hunner voornemens was van kleederen te verwisselen, scheen aan den wijzen, meest uit het laagste gepeupel bestaanden Raad, zulk een buitengewoon bedenkelijke omstandigheid, dat hij den geneesheer, die toch een erkend patriot en commissaris bij een der uitgelezenste veiligheids-rechtbanken was, twee volle uren lang, streng verhoorde, vóor hij ontslagen werd. De beide anderen werden, de een in de gevangenis van La Force, de andere in de abdij, bij de menigte der andere gevangenen, welke daar de voltrekking der doodstraf afwachtten, opgesloten.
De doctor kwam later dan gewoonlijk ter middagmaaltijd terug. Zijn neerslachtig gelaat, de diepe ernst in zijne trekken, zijn zwijgen of kort afgebroken antwoorden op alle vragen, verrieden dat hem iets ongewoons, iets diepbedroevends moest zijn overkomen. De minister geraakte in de hevigste opgewondenheid, en eindelijk kon de doctor het
| |
| |
dringend verlangen van zijn voornamen gast niet weerstaan, en berichtte hem wat er zooeven met zijne broeders was voorgevallen. Men kan zich de droeve stemming van den minister gedurende het overige deel van den dag voorstellen. De avond bracht bij dezen zwaren last van zorg nog een nieuwe. De doctor kwam tegen negen uur in zichtbare, nog grootere verslagenheid dan des middags, tehuis, daar zooeven een der medeleden van zijne commissie het woord vragend, de vergadering bekend gemaakt had, dat men den voortvluchtigen minister Bertrand op het spoor was en zijn schuilplaats reeds ontdekt had.
Welk lot den gewezen minister zou getroffen hebben, indien hij niet alleen als staatsgevangene, maar ook als staatsmisdadiger in de handen der zinneloos razende vijanden gevallen ware, kan men begrijpen, wanneer men zich herinnert, wat wij reeds vermeldden: hoe in een vreemde woning met bajonetsteken in het behangsel naar zijn persoon onderzoek gedaan, en in zijn eigen, vroegere woning op niet minder schaamtelooze wijze huisgehouden was. Zelfs de toen door hem als onnut in de mand weggeworpene papieren zou men thans als de zwaarste beschuldiging tegen hem gebruikt hebben. Maar bovendien was reeds zijn vroegere betrekking tot den persoon des konings, in de oogen van de volksbestuurders, een met den dood strafbare misdaad.
Ook de doctor bevond zich bij deze zaak in geen geringe verlegenheid. De goede man zag reeds in den geest zijn huis door de commissarissen der Nationale Garde bezet, welke den minister, zoowel als hem, die den beschuldigde verborgen had gehouden, in de gevangenis voerden, zijn vrouw en dochter mishandelden, en zijn kleine bibliotheek, een overblijfsel van vroegere welgestelde jaren, plunderden. En schier nog meer dan al deže vrees, drukte hem de zorg, dat nu opeens zijn zoo welverdiende naam van goed patriot bevlekt, ja vernietigd kon worden. Tevergeefs was het, dat de minister hem de ongerijmdheid voorstelde om aan te nemen, dat de vijanden werkelijk zijn verblijf wisten,
| |
| |
dewijl zij dan zeker, in plaats van openlijk daarvan te spreken, hem terstond vatten zouden. Het eenige, wat hij door zijne vriendelijke voorstellingen kon winnen, was de verzekering van zijn huiswaard, dat hijzelf naar een andere goede schuilplaats omzien zou; dat hij hem bij een collega, in een ander gedeelte der stad, als een voorgewenden zieke zou onder dak brengen, waar hem niemand licht zou zoeken en vinden, en men eveneens geen dienstboden hield. De eerlijke patriot begaf zich aanstonds op weg, begeleid door Bertrands innerlijke wenschen, dat zijne pogingen vergeefsch mochten zijn; want bij wien anders zou hij de vervolging beter kunnen ontgaan, dan bij zulk een trouwen huiswaard? En werkelijk ging het zooals de minister gewenscht had: de doctor kwam tegen elf uur tehuis, berichtte dat hij geen geschikte woning voor zijn gast gevonden had, en voegde er bij, dat hij nu zelf ten aanzien zijner vroegere zwarigheden gerust was gesteld, want hij zag nu ook in, dat wanneer de Burgerraad de verblijfplaats van den heer Bertrand werkelijk wist, hij hem dan ook onvermijdelijk zou hebben laten vatten, zonder hem zooveel uren tijds te laten, waarin hij zich zou kunnen redden. Met recht kon de minister over dezen gunstigen uitslag tevreden zijn.
Doch de toestand van gerustheid was maar al te kortstondig. Reeds op een der eerstvolgende avonden trad de doctor andermaal geheel ontsteld binnen. In zijn sidderende hand hield hij een dagblad, hetwelk hij den heer Bertrand overreikte met de volgende woorden: ‘Nu wordt de zaak ernstig, zeer ernstig. Lees dit eens, hetwelk reeds door den openbaren omroeper in alle straten der hoofdstad bekend gemaakt is. Alle ministers, welke sedert November 1791 in betrekking waren, en gij aan het hoofd, zijn in staat van beschuldiging gesteld.’
‘En wat kon mij wenschelijker zijn, dan juist dit?’ zeide de minister, zonder zich te bedenken.
‘Wat!’ vroeg de doctor geheel verwonderd, ‘wat kunt gij tegen zoodanige aanklacht nog doen?’
| |
| |
‘Wat ik doen kan? niet zelf, maar de constitutie punt voor punt voor mij laten spreken, met hulp waarvan ik iedere aanklacht wederleggen, en mij als een vaderlander rechtvaardigen zal.’
‘Dat verheugt mij zeer,’ hernam de doctor, ‘want gij begrijpt zelf, welke gevolgen een zoodanige rechtvaardiging voor u en voor mij zou kunnen hebben.’
De kalmte en zekerheid, waarmede de minister over een onderwerp sprak, welks vreeselijke zwaarte hem, zooals zijn huiswaard meende, geheel moest verpletteren, werkte ook op dezen op geruststellende wijze. Buitendien had de goede man een hooge achting voor de scherpzinnigheid van zijn gast, die zijn begrip tebovenging. Zijn oude dankbare verkleefdheid aan hem, zoowel als aan zijn geheele huis, was in waarlijk smartelijken tweestrijd met de ‘vaderlandsche’ gedachte: dat de verberging van iemand, als vijand der constitutie aangeklaagd, in den hoogsten graad eene misdaad van beleedigde volksmajesteit was, eene misdaad, waaraan hij zich voor niets ter wereld had durven schuldig maken. Volgens de verklaring des ministers scheen hem deze besloten zich moedig voor het aangezicht zijner rechters te stellen. Met zekere treurigheid, dat zijn gast nu zoo spoedig van hem scheiden wilde, wenschte hij hem, om morgen vroeg het verdere met hem af te spreken, nu goeden nacht.
Vroeger dan gewoonlijk bevond zich de doctor den volgenden morgen in de kamer des heeren Bertrand om zijn eindbesluit te vernemen. De minister daalde geheel tot den beperkten kring van inzichten af, waarin zijn gastheer zich bewoog, en bewees hem ten duidelijkste, dat hij in staat was zich voor de volksvergadering op het schitterendst te rechtvaardigen. Tot dat einde las hij hem een brief aan de volksvergadering voor, dien hij dezen nacht had opgesteld, en waarin hij de gronden zijner verdediging onwederlegbaar uiteenzette. De doctor hoorde met opgetogenheid den inhoud van dit voor zijn verstand zoo leerrijk, voor zijn redelijk gevoel zoo waar en goedklinkend verdedigingsgeschrift
| |
| |
aan. Onze goede patriot was tevreden gesteld, en werd zulks nog meer, toen de minister hem niet alleen een afschrift van zijn brief aan den Burgerraad, maar ook een schriftelijke verklaring gaf. Deze hield in dat hij, de minister Bertrand de Moleville, sedert de bewegingen van den 10den Augustus, zich bij hem, den wondarts N.N. begeven had, om zich van zijn geneeskundige hulp en verpleging, tegen een gezwel aan de linkerheup, te bedienen, en dat deze doctor hem huisvesting verleend had, alleen op voorwaarde, dat de door de constitutie aangeklaagde zich terstond zou verdedigen; hetwelk in de bijlage dan ook werkelijk geschied was.
|
|