| |
VIII.
‘Wachter, wat is er van den nacht?’
Wederom was er eene tijdruimte van vijftig jaren verloopen en een nieuwe eeuw was begonnen. Wel werd nu hier en daar op de plantages, evenals lang in de stad, Christus gepredikt, en was reeds voor menigen armen negerslaaf deze prediking een reuk des levens ten leven geworden; doch tot de negers van onze plantage was de boodschap van het Evangelie der zaligheid nog niet doorgedrongen. Zij dienden evenals hunne vaderen nog de stomme houten en steenen afgoden, en verzamelden zich van tijd tot tijd onder den boom, die voortdurend hooger opgegroeid was, zijn prachtige takken altijd verder en verder uitspreidde, en zijn vooruitstekende wortelen voortdurend dieper in den grond schoot. Wel is waar was het gerucht
| |
| |
van een nieuwe leer, die den negers een gelukzalig leven na den dood beloofde, ook tot hen doorgedrongen (daar eenige plantagenegers dit nieuws uit de stad hadden medegebracht), en meenden eenigen zelfs, dat het wel wenschelijk ware deze nader te leeren kennen; doch de priesters deden al wat in hun vermogen was, om dezen wensch bij de negers te onderdrukken. Er was voor hen veel aan gelegen, dat de doodsbeenderen niet levend werden. Zij dreigden met den toorn der goden, de Wintimama's kondigden in hare orakelspreuken de strengste straffen aan over allen, die het oude geloof verlaten en het nieuwe ‘Bakrageloof’ aannemen zouden. Er werd zelfs een voorbeeld aangevoerd van de straf, die op zulk eene misdaad volgde. Op eene niet ver verwijderde plantage namelijk, had een neger het nieuwe geloof aangenomen en was gedoopt geworden, doch den dag na den doop was hij plotseling gestorven. Deze zaak was waar, maar de verspreiders van het verhaal wisten niet, dat het vergift van den Obiaman de oorzaak van dit plotselinge sterfgeval was.
Op onze plantage hadden de vergiftigingen met den dood van den ouden Codjo gelukkig opgehouden. Hij had geen leerling gehad en met hem was de kunst der giftbereiding gedeeltelijk tenminste verloren gegaan. Wel waren er andere Obiamannen in zijne plaats getreden, die ook met vele vergiftige wortels en kruiden bekend waren, en die het aan den boozen wil om ze aan te wenden ook niet ontbrak; maar zij waagden het niet zich aan het gevaar van ontdekking bloot te stellen; want sedert den dood van Codjo waren er op andere plantages vele gevallen van vergiftiging nauwkeurig onderzocht en gestraft. Zij vergenoegden zich daarom met middelen, die op zichzelven onschadelijk en slechts door het geloof van hen, bij wie ze aangewend werden, eenige waarde en werking hadden. Wel mocht een bijgeloovige neger op het bericht, dat een Obia voor den drempel zijner woning begraven was, ziek van angst worden en zijne ziekte aan de werking van den Obia toeschrijven, maar hij, die zulk een bijgeloovige
| |
| |
vrees voor die middelen niet had, werd ook niet ziek.
Omstreeks dezen tijd kwam op zekeren dag de eigenaar op de plantage, om den opzichter te spreken over het bouwen van een nieuwe voorraadschuur, daar de andere in zeer bouwvalligen staat was. Om niet in oogenblikkelijke verlegenheid te komen, en dewijl het houtwerk buitendien niet meer geschikt scheen om voor het nieuwe huis gebruikt te worden, besloot men de nieuwe schuur geheel van den grond op te bouwen, en de andere nog een poos te laten staan. Het kwam er nu op aan een doelmatige plaats voor het nieuwe gebouw te kiezen. Geen plek scheen den eigenaar meer daarvoor geschikt te zijn dan die, waarop de ons bekende door de negers hoogvereerde kankantrieboom stond. Hij openbaarde dit gevoelen aan den opzichter. Deze maakte tegenwerpingen.
‘De negers zullen dit volstrekt niet toestaan,’ zeide hij.
‘Zij moeten, wanneer ik dit verkies,’ antwoordde de eigenaar.
‘O ja,’ hernam de opzichter, ‘maar wie verzekert ons, dat zij daardoor niet ontevreden en opgeruid zullen worden, zoodat er met hen geen huis meer te houden is? Zij schijnen nu tevreden te zijn en werken goed, maar wanneer wij met geweld hun bijgeloof aantasten, is het bijna met zekerheid te bepalen, dat zij ontevreden zullen worden. Zij zullen dan trager in hun arbeid worden, weinig en slecht werken, en zoo zal de plantage in verval geraken. Ja waren zij Christenen, zooals de negers op de plantage F., dan zouden wij hen spoedig zoover brengen, dat zij zelf den boom omhieuwen, evenals de negers aldaar met den hunne gedaan hebben.’
‘Zou het echter niet mogelijk zijn hen met goedheid hiertoe over te halen?’ vraagde de eigenaar, ‘stel hun de noodzakelijkheid voor, en beloof hun alles wat zij daarvoor verlangen. Ik weet werkelijk geene plaats, die zoo geschikt is als deze. Den boom te laten staan en daarnaast te bouwen, dat gaat niet, de takken schieten zoover vooruit, dat het gebouw altijd in de schaduw zal staan, hetgeen be- | |
| |
paald nadeelig zal zijn, vooral in den regentijd. Zie dus of gij niet iets met hen met goedheid kunt uitrichten.’
‘Ik zal het beproeven,’ antwoordde de opzichter, ‘hoewel ik mij weinig beloof van een gunstigen uitslag, daar de negers maar al te zeer aan hun oud voorvaderlijk bijgeloof gehecht zijn.’
‘Laat de negers weten,’ hernam de eigenaar, ‘dat ik hun heden avond en nacht gelegenheid tot dans en spel, en morgen een vrijen dag geef om uit te rusten. Geef hun rum en suiker, en laat het hun heden nacht aan niets ontbreken. En wanneer ik morgen avond vertrokken zal zijn, spreek dan met hen daarover.’
De negers maakten gaarne van de vergunning tot dans en spel gebruik; welke heidensche negers zouden dit ook afslaan? Oud en jong verzamelde zich dien avond voor het heerenhuis. Er werd een vuur aangestoken; de negerpunsch werd in groote schalen aangebracht, de vrouwen en kinderen bekwamen zooveel stroop als zij verlangden, de trommel werd geslagen en weldra was alles in wilde beweging. De eigenaar begaf zich onder hen en zeide, dat hij zich verblijdde hen zoo vroolijk en vergenoegd te zien, sprak zijne tevredenheid over hen uit en moedigde hen ten slotte aan, recht vroolijk te zijn. Zulk eene opwekking was nauwelijks noodig. Zijne aanspraak werd overal met grooten bijval vernomen en meer dan een hoerah! verhief zich uit de menigte.
Hij ging daarop naar de galerij van het huis, om nog eene poos naar den dans te zien. Toen hij zich echter omstreeks middernacht naar zijne kamer begaf en door het woeste geweld niet kon inslapen, werd de groote vroolijkheid, waartoe hij hen opgewekt had, hem wel een weinig lastig; hij wenschte van harte, dat zij het spoedig moede werden en zich naar huis begaven; doch dit wilde hij niet gaarne laten blijken. Zij echter werden niet moede; de eene dans volgde op den andere, totdat eindelijk de morgenschemering hen herinnerde, dat het nu tijd was om op te houden. De eigenaar, nadat hij eindelijk in den mor-
| |
[pagina t.o. 40]
[p. t.o. 40] | |
| |
| |
genstond nog een uurtje geslapen had, keerde tegen den middag naar de stad terug.
Toen de negers zich des avonds volgens gewoonte aan het heerenhuis vervoegden om hun avonddrank te ontvangen, en goeden nacht te wenschen, sprak de opzichter hen aan. Hij deelde hun den wensch van den eigenaar aangaande den kankantrieboom mede, alsmede de redenen, die hem bewogen, juist deze plaats uit te kiezen; hij bepaalde hun daarbij, hoe hun heer altijd vriendelijk jegens hen gezind was geweest, en dat het niet meer dan recht en billijk was, dat zij nu van hun kant ook gewillig hiertoe waren. Ook liet hij niet na hen op het nieuwe bewijs van zijne goedheid opmerkzaam te maken, dat hij doorgaans geen dwang aanwendde, maar hen daarom evenals nu om een dienst verzocht, ofschoon hij onbepaalde gehoorzaamheid eischen kon. Overigens stond het hun immers vrij onder de andere schoone kankantrieboomen in de nabijheid er zich een uit te kiezen, om die tot het voorwerp hunner vereering te maken.
Deze aanspraak van den opzichter werd met een diep stilzwijgen aangehoord. Niemand antwoordde. Hij herhaalde nog eens de hoofdpunten van zijne rede en verzocht hun toen vrij en open te zeggen, wat zij over het voorstel dachten. De negers zagen elkander zwijgend aan; eindelijk trad er een voor, en verzocht dat zij zich hierop tot den volgenden avond mochten bedenken. De zaak was voor hen te nieuw en te verrassend, zoodat zij daarop dadelijk geen bepaald antwoord geven konden. De opzichter nam hiermede genoegen, want hij kon niet anders. De negers echter kwamen nog dienzelfden avond onder den boom bijeen, om gemeenschappelijk te overwegen wat hen te doen stond.
Den volgenden avond trad dezelfde neger weder voor. Zij hadden, zeide hij, het gisteren hun gedane voorstel rijpelijk overwogen. Zij hadden wel is waar liever gezien dat de eigenaar hun zijn wil had bekend gemaakt, en hen gedwongen had den boom om te houwen, want dan hadden
| |
| |
zij den toorn der goden minder te vreezen gehad dan nu, daar zij alsdan geene schuld daaraan hadden. Ofschoon hij dit echter uit gewilligheid jegens hen niet gedaan had, beschouwden zij het toch als hun plicht om zijn wil te doen. Zij waren daarom bereid den boom om te houwen, hoe moeielijk dit ook viel, daar reeds hunne voorvaders hem eer bewezen hadden. Ook konden zij er niet voor instaan, dat er geen ongeluk bij gebeuren zou, omdat zij niet wisten of de toorn der goden wel te verzoenen zou zijn. Zij wilden evenwel daarom bidden en verzochten, dat hun daartoe een dag vrij gegeven werd, dan zouden zij den boom nog eenmaal hun offer brengen en voor altijd van hem afscheid nemen. De opzichter, die verheugd was dat hij den wensch van zijn heer alzoo vervuld zag, gaf hun drie dagen vrij, benevens alles wat zij tot hun offer verlangden, - zelfs eene koe, wier bloed tot voornaamste offerande dienen zou.
Op den volgenden morgen begonnen dus de ons reeds bekende voorbereidselen voor het nachtelijk offerfeest, waaraan ditmaal al de bewoners der plantage, niet alleen de volwassenen en gezonden, maar ook de kinderen en ouders, zelfs de zwakken en zieken deelnamen. Het gold toch den boom de laatste eer te bewijzen en daarvan mocht niemand terugblijven. De moeders waren den geheelen morgen bezig om de beste kleederen voor haar en de hare uit te zoeken en in orde te brengen, en later hadden zij genoeg te doen met het gereedmaken van den offermaaltijd. Want de koe was geslacht en het bloed zorgvuldig opgevangen om in ijzeren vaten en pannen den boom als een zoenoffer gebracht te worden. Het vleesch werd onder de gezinnen verdeeld, om met rijst en boonen gekookt en des avonds gemeenschappelijk onder den boom gegeten te worden. De priesters verzochten en bekwamen van den opzichter een groot stuk wit katoen, waarmede zij ten teeken van de diepste droefheid, den stam van den boom zoover omwikkelden, als zij met den langsten ladder komen konden.
Toen de nacht aanbrak, werden er onder den boom groote
| |
| |
vuren aangestoken, rondom welke zich de gansche schaar verzamelde. De priesters en priesteressen, sierlijk opgeschikt, traden voor. De voornaamste onder hen hield een korte rede, waarin hij zijn diep leedwezen, alsmede dat van al de negers uitsprak, dat zij nu van het voorwerp hunner vereering, dat zij en hunne voorouders meer dan honderd vijftig jaren gediend hadden, en dat hunne plantage getrouw beschermd had, voor altijd scheiden moesten, ja zelf daaraan de hand moesten slaan. ‘Doch het is onze schuld niet,’ voegde hij er bij, ‘het is de wil van onzen heer, dien wij moeten gehoorzamen.’ Toen hij geëindigd had, begon de plechtige optocht, waarbij zij van tijd tot tijd stilhielden, om voor den boom te buigen. Daarop sprak de opperpriester den boom aan, en bad hem, dat hij niet zou toornen; zij wenschten wel, dat hij nog vele eeuwen kon blijven staan, maar zij moesten hunnen heer gehoorzaam zijn. Zijn slotwoord: ‘Ach onze vader! onze moeder! werd ditmaal door het gansche koor op een klagenden toon herhaald.
Nadat het offer aangebracht en de gereed gemaakte maaltijd gebruikt was verwijderden zich de kinderen, ouden en zwakken; de overigen bleven bijeen tot aan den morgen; de priesters en priesteressen dansten Winti.
De beide volgende nachten werden op dergelijke wijze doorgebracht. Zelfs op den dag vond men eenige negers onder den boom. Hoe meer het noodlottige tijdstip naderde, hoe meer de droefheid algemeen werd.
Vroeg in den morgenstond van den vierden dag verzamelden zich de volwassen mannelijke negers der plantage onder den boom, en wel in hun werkpak, met bijlen gewapend, om het verwoestingswerk aan te vangen.
Nadat de priester het omhulsel afgenomen had, liep men nog eens rondom den boom, terwijl elke neger zijne bijl eenmaal daarbij in den boom slaan moest; daarna zou men voor goed beginnen hem te vellen. De eerste hief zijne bijl omhoog met den halfluiden uitroep: ‘Ik doe dit niet, maar de Bakra.’ De tweede eveneens. Doch toen een
| |
| |
derde op dezelfde wijze zijne bijl in den boom sloeg, sprong een dweepzieke priester, een sterke man, in woede op hem los en kliefde hem met een geweldigen houw het hoofd. De gekwetste stortte oogenblikkelijk dood ter aarde, met de bijl in zijn krampachtig gesloten hand. De andere mannen hieven een luid geschrei aan. De opzichter sprong toe en gebood den moordenaar te vatten, doch ook met het vellen van den boom op te houden. De moordenaar liet zich gewillig grijpen en binden. Hij betuigde den moord op oogenblikkelijke ingeving van den geest (tooverwind) en zonder voordacht begaan te hebben. Dit betuigde hij ook voor den rechter in de stad. Hij werd als moordenaar opgehangen; maar de boom bleef staan en voor de voorraadschuur werd een andere plaats gekozen.
|
|