| |
IX.
De dageraad.
Nog eenmaal komen wij onder den boom bijeen, en dat wel voor de laatste maal.
Wederom zijn vijftig jaar vervlogen. Aan den boom is dit echter niet te zien, hij staat daar nog in zijn volle mannelijke kracht, terwijl er nog nauwelijks een van hen, die voor vijftig jaren onder hem stonden, leefde. Zijne kroon heeft zich nog verder uitgebreid, en alles toont aan, dat hij den stormen der eeuwen weerstand biedt. Naar oogenschijn zou hij nog honderden jaren kunnen staan, zonder dat zijne kracht gebroken of zijn einde genaderd zou zijn. En toch is zijne heerlijkheid reeds voorbijgegaan, en zijn zijne dagen geteld. Want over den sterke is een Sterkere gekomen, die zich tot een beslissenden strijd en zegepraal gereed maakt.
Ook in deze duistere streek was het licht des Evangelies doorgedrongen. Nadat op vele naburige plantages de leeraren des Christendoms vrijen toegang bekomen hadden,
| |
| |
en vele negers geloofd hadden en gedoopt waren geworden, had de nieuwe leer zich ook tot onze plantage uitgebreid. Eenige negers hadden uit nieuwsgierigheid de godsdienstoefening op een naburige plantage bijgewoond, en het woord des kruizes met zijn goddelijke kracht had een diepen indruk op hen gemaakt, dien zij niet konden weren en waarvan zij niet los konden worden. Bij hunne tehuiskomst hadden zij den anderen verhaald wat zij vernomen hadden. Ook dezen wenschten daarvan meer te hooren en haalden ook anderen tot deze begeerte over.
Toen op zekeren dag de toenmalige eigenaar op de plantage was, en de negers volgens gewoonte na den afloop van hun dagelijksch werk voor het heerenhuis verschenen, om hem te begroeten, trad een hunner naar hem toe, en verzocht hem uit veler naam, dat ook hun gelegenheid mocht gegeven worden om de nieuwe leer nader te leeren kennen, en dat tot dat einde zendelingen uitgenoodigd mochten worden hen van tijd tot tijd te bezoeken en te onderwijzen. De eigenaar had verwacht dat zij hem verlof tot dans en spel zouden gevraagd hebben, daarom was hij niet weinig verbaasd, toen hij dit verzoek vernam. Doch hunne bede was hem niet onwelkom. Hij had gelegenheid gehad, op Christelijke plantages iets van de kracht des Evangelies op te merken; hij had gezien dat de negers daardoor geheel andere menschen waren geworden, daar hun hart veranderd was, en wederspannigheid voor gehoorzaamheid en een ruw wild leven voor Christelijke mildheid en zachtmoedigheid had plaats gemaakt, en dit was hem bevallen. Hij beloofde dus hun verzoek in overweging te nemen, en zoo mogelijk in te willigen. Zoodra hij in de stad teruggekeerd was, stelde hij daartoe de noodige pogingen in het werk.
Reeds na verloop van eenige weken kwam er een zendeling op de plantage, om aldaar een dag door te brengen en den negers den gekruisigden Christus als hun Heiland en Zaligmaker te verkondigen. Op dezen dag behoefden de negers niet te werken.
| |
| |
Op den morgen van den dag dat de zendeling voor de eerste maal tot hen spreken zou, hadden zij allen de beste kleederen aangetrokken. Zij kwamen bijeen deels met een werkelijk verlangen om den nieuwen godsdienst, waarvan zij gehoord hadden, te leeren kennen, deels alleen om hunne nieuwsgierigheid te bevredigen. Als lokaal voor de godsdienstoefening was het bovenste vertrek van het ziekenhuis der plantage gekozen, dat groot genoeg was om de gezamenlijke toehoorders te kunnen bevatten. In plaats van banken waren er eenige planken op blokken gelegd; de kinderen en jongelieden namen plaats op den grond. Voor den zendeling was er aan het einde der kamer een stoel en eene tafel geplaatst, nabij een als venster dienende opening, die wanneer het regende door een luik gesloten werd, en die zeer noodig was, omdat anders de buitendien reeds drukkende hitte onder het dak, door de uitwaseming van bijna twee honderd negers vermeerderd, ondragelijk zou geworden zijn.
Nadat nu de zendeling zijne toehoorders in weinige woorden met het doel van zijne komst bekend gemaakt en hen gevraagd had, of het waarlijk hunne begeerte was om onderwezen te worden, welke vraag door de meesten met een luid: ja Leriman (ja leeraar) beantwoord werd, en nadat de kinderen en jongelieden in het bijzonder vermaand waren stil en oplettend te zijn, las hij een lied voor, en noodigde hen daarna uit, het met hem te zingen, terwijl hij elke regel zou voorzeggen. Zij zongen bijna allen mede, zoo goed zij konden. Was het gezang ook al niet juist harmonisch te noemen, zoo troffen zij de zangwijze spoedig tamelijk wel, want een neger heeft doorgaans een goed muzikaal gehoor. Na het gezang stond hij op en nadat hij de negers uitgenoodigd had op te staan, deed hij een hartelijk gebed, waarin hij de geheele arme schare aan de ontfermende liefde van den goeden Herder beval, en den Heere smeekte om de hulp van den Heiligen Geest, opdat ook op deze plantage velen zich van de duisternis tot het licht en van de macht des Satans tot God bekeeren en in
| |
| |
nieuwigheid des levens wandelen mochten. Nadat allen weder gezeten waren, hield hij eene rede over de woorden: ‘Alzoo lief heeft God de wereld gehad,’ enz. Hij sprak daarover zoo eenvoudig mogelijk, teneinde voor zijne toehoorders recht bevattelijk te zijn. Zij luisterden naar hem met gespannen aandacht. Elk woord was voor hen iets nieuws, iets nooit gehoords, iets wonderbaars. Want dat God liefde is, dat Hij uit liefde mensch werd en de gestaltenis van een dienstknecht aannam, ja voor zondaren, ook voor negers gestorven is, - dat had niemand hun nog gezegd. Begrepen zij dit ook niet geheel en al, zoo toonde toch de groote stilte en aandacht, die slechts zelden door het ongeduld van een kind werden afgebroken, dat de zaak hun gewichtig toescheen. De godsdienstoefening werd met gezang besloten.
Toen de zendeling in den namiddag het des morgens behandelde bij wijze van catechisatie herhaalde, bevond hij tot zijne blijdschap, dat tenminste eenigen het gehoorde, wat de hoofdzaak betrof, goed begrepen hadden, en zelfs menige zaak woordelijk konden wedergeven. Op zijne vraag bij het einde der godsdienstoefening, of zij wenschten nu nog verder in Gods Woord onderwezen te worden, was het antwoord: Ja leeraar! nog meer algemeen dan des voormiddags, terwijl anderen er nog bijvoegden; Wij hopen dat gij spoedig terugkomt, want alles wat gij ons heden verhaald hebt, is ons goed bevallen. Velen kwamen ook tot den zendeling en verzochten hem hunne namen op te schrijven onder hen, die voortdurend Christelijk onderwijs wenschten te ontvangen, teneinde later gedoopt te kunnen worden. Zij, die zich tot nu toe ongenegen betoond en zich stil teruggetrokken hadden, waren, uitgenomen de priesters en de Wintimama's, de meeste oude vrouwen, die gewoonlijk den afgodsdienst ijveriger aanhangen dan de mannen.
Ongeveer tien jaren waren sedert dezen dag tot op het bovengenoemde tijdstip verloopen. Wel was de plantage in dien tijd eenmaal van eigenaar en meermalen van opzichter veranderd, doch het Christelijk onderwijs had voort-
| |
| |
gang gehad. Om de zes weken was er een zendeling op de plantage gekomen, om het evangelie te prediken, en enkele personen nog in het bijzonder te onderwijzen en te doopen.
Velen, zoowel volwassenen als kinderen van Christelijke ouders, waren reeds gedoopt, bijna al de overigen hadden zich tenminste aangemeld om onderwezen te worden, en zich alzoo bij de Christenen aangesloten. Sedert korten tijd was de oudste en aanzienlijkste Wintimama en eenigen tijd vroeger de opperpriester toegetreden.
De kankantrieboom was in de laatste jaren nog slechts door enkelen bezocht geworden. Wel vond men somtijds nog een offer onder hem nedergezet, zooals eene kalebas met spijs, of eenige eieren, of eene flesch wijn, enz., maar een offerfeest had sedert lang niet meer onder hem plaats gevonden. Van het wasschen der kreolen met een levenden zwarten haan wisten nog slechts de oude kreolen te spreken. Den jongeren echter kwam hun verhaal niet zeer geloofwaardig voor, daar hunne moeders, die zich reeds daarvoor schaamden, hun op hunne aan haar gerichte vragen over dit onderwerp, geen rechtstreeksch antwoord konden geven.
Reeds dikwijls had de zendeling aangetoond dat het niet recht was, dat de kankantrieboom nog altijd in de nabijheid van het dorp stond, en tenminste voor eenigen eene ergernis was; want hij zelf had versche eieren onder den boom gevonden, benevens eene flesch wijn. De negers echter zeiden, dat daar zij toch niet meer aan den boom geloofden en hem niet meer offerden, het hun niet hinderen zou dat hij bleef staan. Ook had de opzichter nog nooit den wensch geopenbaard, dat zij hem zouden omhouwen, veel minder hun eenig bevel daartoe gegeven. Dit was alles volkomen waar, maar zij hadden toch nog een andere reden, die zij echter zorgvuldig trachtten geheim te houden. Er waren er namelijk nog velen, die met hun hart aan den boom gehecht waren, onder welken zij als het ware waren opgegroeid. Aan deze geheime toegenegenheid verbond zich
| |
| |
met meerdere of mindere bewustheid van henzelven, de bijgeloovige vrees, dat hen een ongeluk treffen zou, wanneer zij hunne hand aan den boom sloegen, ja menigeen kon zichzelf niet losmaken van de gedachte, dat van dezen boom het geluk der plantage afhing, en dat met den val van den boom het geluk van de plantage verdwijnen zou en zij daarom eindelijk zou moeten verlaten worden. De zendeling wendde zich tot den opzichter. Deze haalde de schouders op. Na hetgeen er reeds vroeger voorgevallen was, kon een bevel tot het omhouwen van den boom nooit gegeven worden. In geval echter de negers dit zelf kwamen verzoeken, kon hij zijne toestemming geven. Zijn heer had er niets tegen dat de boom omgehouwen werd, maar hij zou de negers daartoe nooit willen overhalen.
Toen nu ook de laatste en hardnekkigste afgodendienares, de bovengenoemde Wintimama, hare afgoderij verworpen en hare huisgoden en gereedschappen uitgeleverd had om verbroken en verbrand te worden, meende de zendeling niet langer te mogen dralen. Hij sprak eerst de leden zijner gemeente hartelijk toe. Hij herinnerde hun, dat zij nu allen zonder uitzondering met de kerk van Christus in gemeenschap stonden, terwijl zij gedeeltelijk reeds gedoopt waren en gedeeltelijk voorbereidend onderwijs ontvingen. Het betaamde, zeide hij, waarlijk niet, dat op een Christelijke plantage de boom, onder welken zij zelven en hunne voorouders zich aan hunnen Schepper en God zoo dikwijls en zwaar bezondigd hadden, staan bleef en voor menigeen een valstrik werd, terwijl hij daardoor wederom tot den ouden afgodsdienst verleid werd. Nog heden morgen had hij aldaar eieren gevonden. Het werd nu eindelijk tijd dat zij met beslistheid hun gevoelen openbaarden, of zij zich met hun gansche hart tot Christus hunnen Zaligmaker wenden, of nog verder het oude van hunne vaderen geërfde bijgeloof aanhangen en alzoo den Satan, den vorst der duisternis, dienen wilden. Als een bewijs van hunne beslistheid voor Christus verlangde hij, dat zij den boom zouden omhouwen, wanneer de opzichter daartoe zijne toestemming gaf.
| |
| |
Eenige weinigen (de meest besliste Christenen) antwoordden, dat zij niet alleen het omhouwen van den boom goed vonden, maar zelfs wenschten dat dit spoedig mocht geschieden; zij wilden niet langer zijn aangezien als dezulken, die, evenals voorheen Israel, op twee gedachten hinkten. Anderen maakten de oude, ons reeds bekende tegenwerping. De boom hinderde immers niemand, waartoe zou hij dan omgehouwen worden? De meesten echter zwegen. Nu nam de leeraar de zaak nog wat ernstiger. Hij wendde zich namelijk tot hen, die op de eene of andere wijze hun afkeer van het omhouwen van den boom aan den dag gelegd hadden. Wat hij vermoed had, vond hij bevestigd, namelijk dat zij nog een andere reden hadden dan die, welke zij in het openbaar genoemd hadden. Hetgeen hem echter het meest bedroefde was, dat zelfs eenige negers, die reeds gedoopt waren, nog door de bijgeloovige vrees bezield waren, dat hun een ongeluk overkomen zou, wanneer zij de hand sloegen aan den boom, dien zij beschouwden aan de goden geheiligd te zijn en onder hun onmiddellijke bescherming te staan. Daarom drong hij er nu des te meer op aan dat de boom vallen moest. Hij toonde hun op de meest overtuigende wijze, dat hunne vrees ongegrond was, en dat al had de duivel zelf den boom in bezit genomen, Christus gekomen was om de werken des duivels te verbreken, en dat Hij, die zij nu hun Heere en Meester noemden, sterker was dan Satan en alle booze geesten, en dat Hij voorzeker niet dulden zou, dat er een ongeluk gebeurde, waardoor zij in hunne bijgeloovigheid zouden gesterkt worden. Hij verlangde daarom nogmaals een bepaald antwoord, opdat hij weten mocht hoe het met de zaak gesteld was.
Dat hielp. Zij gaven hunne toestemming en verklaarden bereid te zijn den boom om te houwen, wanneer de opzichter hun daartoe een dag vrij gaf, en de zendeling bij hen bleef zoolang totdat de boom geveld was. De zendeling vernam deze verklaring met blijdschap. beloofde bij hen te zullen blijven, en spoedde zich na afloop der gods- | |
| |
dienstoefening naar den opzíchter. Deze zeide hem, dat hij niets liever wenschte, dan dat de boom weggenomen werd. Hij zou de negers den volgenden dag gaarne vrij geven en hen ook van de benoodigde werktuigen voorzien, indien zij den boom werkelijk wilden omhouwen, hetgeen hij nochtans betwijfelde, daar hij meende bespeurd te hebben, dat hunne gehechtheid daaraan nog zeer groot was. In geen geval mochten zij echter vermoeden, dat hij de wegneming van den boom wenschte of beval. Hij liet daarom al de negers voor het heerenhuis bijeenkomen, zeide hun wat hij zooeven vernomen had, en vraagde daarna of zij werkelijk begeerden den boom te vellen. Zij herhaalden wat zij reeds verklaard hadden, dat dit namelijk hun wensch was, en dat zij bereid waren dit zelf te doen, evenwel niet op een Zondag of op een dag, wanneer de zendeling er niet was; zij verzochten daarom den volgenden dag vrij te mogen hebben en dat de zendeling dien dag nog blijven zou. Dit werd hun toegestaan. Nadat de opzichter de negers had laten vertrekken, gaf hij weder zijne verwondering over dit besluit te kennen, evenwel geloofde hij toch dat het wel geschieden zou.
In de namiddaggodsdienstoefening sprak de zendeling er wederom van, dat het hart den Heere geheel en onverdeeld moest toebehooren, en dat God geen welgevallen kon hebben aan hen, die wel de hand aan den ploeg sloegen, doch weder achterwaarts zagen, waarbij hij aan de vrouw van Loth, aan Achan, die een ban over Israel bracht, aan de gemeente te Laodicea en anderen herinnerde. Toen hij nu ten slotte nogmaals vraagde, of zij werkelijk voornemens waren het oude geloof geheel en al vaarwel te zeggen, en ten bewijze daarvan den boom te vellen, wien zij eenmaal in hunne verblindheid goddelijke eer bewezen hadden, antwoordden de meesten hunner: ‘Ja dat willen wij!’ ‘Welaan dan,’ zeide hij, ‘laat ons in den naam Gods daarmede dadelijk beginnen.’ Dit kwam hun wel is waar onverwacht voor, omdat zij gedacht hadden daaraan eerst den volgenden dag te zullen beginnen, maar zij
| |
| |
waren toch allen gewillig ook hierin hunnen herder te volgen.
Zij haalden daarop nu de noodige bijlen en touwen, de laatsten om die om den stam van den boom te slaan, ten einde hem bij het vallen een goede wending te geven. Daarna richtten zij eene stelling van 4 à 5 voet hoog rondom den stam, ten einde hem boven de breede takken te kunnen doorhakken. Toen alles gereed was, klom de leeraar op de stelling en gaf den eersten slag. Daarop volgden vele gedoopten. ‘Best,’ sprak de leeraar, ‘gij hebt nu uw goeden wil getoond, ik dank u. Komt nu morgen vroeg in uw werkpak, dan zullen wij lustig aan den arbeid gaan en tevens de beide jongere kankantrieboomen vellen, die in de nabijheid staan, hoewel gij deze niet gediend hebt, opdat zij u later niet tot verzoeking worden.’ Zij verklaarden zich allen daartoe bereid.
Den volgenden morgen was de geheele schaar vroegtijdig bij de hand. Allen sloegen de handen aan den arbeid. De beide andere boomen vielen het eerst, omdat zij de kleinste waren.
Toen de zendeling weder op de stelling stond, trad een der gedoopten naar hem toe, met de zichtbare blijken van angst op het gelaat en bad hem zich toch niet onder het bereik van den boom te stellen. ‘Gij gelooft niet, leeraar, welk eene macht de booze geesten over dezen boom hebben; op hun bevel kan de boom plotseling omvallen en u dooden.’ De leeraar lachte om zijne bijgeloovigheid, hij greep de bijl en werkte lustig mede.
Des namiddags ten twee ure begon de kolossus te wankelen. Het teeken werd gegeven. Nog eenige bijlslagen en daar stortte de reus neder onder een verschrikkelijk gekraak, zonder iemand het geringste leed te veroorzaken. Het was nu als ware er een ban uit het midden des volks weggenomen. De sombere stemming, die men bij velen bespeurd had, was verdwenen. De menigte brak in een luid vreugdegeschreeuw uit; de zendeling evenwel wenkte en zeide: ‘Niet alzoo, mijne broeders! Laat ons den Heere
| |
| |
loven, die alles zoo welgemaakt heeft!’ Daarop begon hij aan te heffen, terwijl allen invielen met eene krachtige stem:
Gij, die hier Christus name noemt,
Gij, die in zijn genade roemt,
De valsche goden zijn ten spot,
De Heer is God! de Heer is God.
|
|