| |
VI.
Doodschaduwen.
Omstreeks den tijd, van welken wij nu spreken, waren vele negers der plantage spoedig achter elkander gestorven, zonder dat men de oorzaak daarvan ontdekken kon. De opzichter kreeg vermoeden, dat Codjo, de wijd beroemde Obiaman, zijne hand in het spel had, en was onvoorzichtig genoeg, zijn vermoeden aan een in zijn huis dienstdoenden neger te openbaren. Deze wist niets beters te doen dan Codjo daarvan ten spoedigste kennis te geven. Codjo gebood hem uitdrukkelijk te zwijgen, en toonde volstrekt onbevreesd te zijn. Dit was echter niet het geval. Nog altijd klonk die vreeselijke voorspelling van den ouden Dezember hem in de ooren, ofschoon reeds vele jaren waren voorbij gesneld. Hij vreesde dat eindelijk de wraak hem achterhalen zou. Daarom besloot hij die zooveel mogelijk te voorkomen, door den gehaten opzichter zoo spoedig mogelijk uit den weg te ruimen. De opzichter was een strenge man, die door de negers niet bemind werd. Daarop bouwde Codjo zijn plan. Zelf hem te vergiftigen, dat waagde hij niet, uit vrees dat er dan vermoeden op hem zou vallen. Daarom moesten anderen hem in zijn plan behulpzaam zijn. Hij begon met de ontevredenheid van de negers tegen den opzichter aan te wakkeren en te voeden. Vooral was hij er op uit, de huisnegers tegen hem te verbitteren. Toen hij zijn doel tamelijk meende bereikt te hebben, riep hij, terwijl de opzichter gedurende eenige dagen de plantage verlaten had, om een meer afgelegen plantage te bezoeken, in den nacht, van welken wij spreken, de volwassen negers onder den kankantrieboom bijeen. Zonder zelfs met een enkel woord van de eigenlijke oorzaak van
| |
| |
zijn haat of zijne vrees te gewagen, sprak hij met de vergaderde negers alleen over de verschrikkelijke gestrengheid en hardheid van den opzichter. Hij schilderde die met de levendigste kleuren, en om die nog meer te doen uitkomen, sprak hij tusschenbeiden over de bijzondere goedheid en liefde van zijn eersten heer, en over de toegevendheid en vriendelijkheid van andere opzichters. Hij herinnerde hun vervolgens hoe niemand, ook niet de beste en vlijtigste onder hen, zeker was geen onbarmhartige straf te ontvangen, ja dat zelfs het geringste vergrijp voldoende was om zijn toorn te doen ontvonken; hij beriep zich eindelijk op de ondervinding zijner toehoorders, en vooral op hen, die in den laatsten tijd zijne gestrengheid ondervonden hadden. Nadat hij met alle hem ten dienste staande middelen zijne toehoorders genoegzaam tot toorn en wraak meende opgewekt te hebben, besloot hij met te zeggen, dat de tegenwoordige toestand niet langer was uit te staan. Volgens zijn oordeel moest de opzichter weggeruimd worden. Hoe dit nu het beste en zonder nadeelige gevolgen voor hen zou kunnen geschieden, daarover moesten zij nu eens hunne gedachten laten hooren. Een algemeene toestemming volgde hierop. Daarna traden eenige personen voor om hunne gedachten mede te deelen. De een sloeg voor, hem door voortdurende ongehoorzaamheid en tegenstreven, door verwaarloozing van den arbeid, door beschadiging van de veldvruchten, ja zelfs door brandstichting het verblijf op de plantage zoo moeielijk te maken, dat hij vrijwillig zijn ontslag nam. Een ander hield het voor het beste, dat eenige afgevaardigden uit hun midden zich naar de stad begaven, om bij den eigenaar hunne bezwaren in te brengen en om de terugroeping van den opzichter te verzoeken. Een derde stelde voor, eenige dagen naar het bosch te gaan, en zich aldaar te verbergen, waarop dan de eigenaar dit hoorende, spoedig op de plantage komen zou, om de oorzaak te vernemen, en wanneer dan de achtergeblevenen hun een teeken
geven zouden dat de opzichter weg was, zij dan allen zouden terugkeeren bij
| |
| |
den eigenaar, die voorzeker dan wel den opzichter zou ontslaan. Een vierde was van meening om te vluchten, en zich aan te sluiten bij de oproerige negers, die toenmaals met de Europeanen in strijd waren. Een vijfde eindelijk deed Codjo het voorstel, hem door zijne toovermiddelen van de plantage te verdrijven. Dit alles was wat Codjo niet wenschte, daar hij alleen van den dood des opzichters bevrijding van vrees en gevaar hoopte. Hij toonde het ondoenlijke van al de tot nu toe gedane voorstellen aan. Het gevolg van het eerste zou zijn eene vermeerdering van straf, de afgevaardigden zouden geen gehoor vinden, daar de eigenaar zijnen opzichter meer zou vertrouwen dan hen; het wegloopen was gevaarlijk; men zou hen door soldaten laten opzoeken en streng kastijden; naar de boschnegers te vluchten was onder de tegenwoordige omstandighednn ook niet geraden, daar deze reeds door de soldaten ver teruggedrongen waren, en wat de Obia betrof, er waren vele Bakra's, waarop dit middel volstrekt niet werkte. Hij had iets anders voor te stellen, dat stellig tot het doel leiden en volstrekt niet gevaarlijk zijn zou. Voordat hij echter zijn voorstel mededeelde, moesten zij zich allen door een plechtigen eed verbinden, elkander niet te zullen verraden. Daar allen dit aannamen, werden dadelijk de noodige aanstalten gemaakt. Er werd een groote kalebas gebracht, daarin werd een weinig aarde geworpen, dat met water uit de rivier vermengd, en waarover een tooverformulier uitgesproken werd. Daarna vormden al de aanwezigen een kring; de kalebas, benevens een scherp mes ging rond. Met het mes gaf een ieder eene snede in zijne hand, liet dan de druppelen bloeds, die daaruit voortkwamen, in de kalebas druipen, en gaf hem dan weder aan zijn buurman, die hetzelfde deed. Nadat nu op die wijze het bloed van allen met het water en de aarde vermengd was, sprak Codjo een vreeselijke vervloeking uit over hem, die een verrader worden zou, door met iemand over de zaak te spreken, die het
wachtwoord niet kende.
‘En wat is dan het wachtwoord?’ vraagde een der negers
| |
| |
‘Palisadenbesem!’ antwoordde Codjo. ‘Moge niemand uwer, die hier tegenwoordig is, ooit den vloek treffen door dit woord aan anderen te verraden, want hij die dit doet moet gewisselijk sterven.’
Opnieuw ging de kalebas rond, en allen dronken daaruit. Het overschot werd aan den voet van den boom uitgestort en de kalebas stukgeslagen.
‘En wat hebt ge nu voor te slaan?’ riepen eenige stemmen.
‘De opzichter moet sterven, voordat wij volle maan hebben,’ was het antwoord van Codjo; ‘de huisnegers moeten hem dooden, doch het moet den schijn hebben, alsof hij zichzelven om het leven heeft gebracht.’
De meesten der aanwezigen schrikten voor zulk een gruweldaad terug, want hoewel zij allen in de verbittering tegen den opzichter eenstemmig dachten, was toch in hunne verduisterde harten gegrift: ‘Gij zult niet doodslaan!’ Maar niemand waagde het den gevreesden toovenaar overluid tegen te spreken: en toen de huisbedienden, die door Codjo daartoe reeds overgehaald waren, zich bereid verklaarden, den moord te voltrekken, stemden allen toe, dat de opzichter moest sterven. Nadat Codjo nu nog het plan uitvoerig blootgelegd en nieuwe aanwijzingen aan de uitvoerders gegeven had, ging men uiteen. Den volgenden morgen echter ging een ieder rustig aan den arbeid, alsof er niets gebeurd was.
Na verloop van eenige dagen keerde de opzichter van zijn uitstapje terug. Niemand waarschuwde hem. Reeds den volgenden nacht werd de slechte daad ten uitvoer gebracht. Omsteeks middernacht kwamen de vier huisnegers zachtkens in de slaapkamer en overvielen den opzichter in zijn bed, en voordat deze den tijd had om op te springen en om hulp te roepen, verwurgden zij hem. Daarop bonden zij een strik om zijn hals en hingen hem aan een vooruitstekenden balk op, zetteden een stoel onder zijne voeten en zijne schoenen daarnevens, om daardoor den schijn te geven alsof hij ze eerst had uitgetrokken, voordat hij zich verhing.
| |
| |
Den volgenden morgen kwam volgens afspraak een huisneger de kamer binnen, om den opzichter een kop koffie te brengen. Zoodra hij den gehangene zag liet hij van schrik het kopje vallen en liep schreeuwende de deur uit. De overige huisnegers kwamen daarop op zijn geschreeuw aanloopen en vernamen uit zijn mond het verschrikkelijk bericht, dat zij spoedig onder een luid gejammer verder verspreidden. De blankofficier, die uitgezonderd de kinderen en de jongelingen wel de eenige was, die door de tijding verrast werd, spoedde zich naar de woning, om zich met eigen oogen van de zaak te overtuigen. Daar hij spoedig bemerkte dat hij reeds geruimen tijd dood was, en er aan geen terugbrengen in het leven te denken viel, sloot hij de kamer en stak den sleutel bij zich. Daarop zond hij ten spoedigste een bode naar den burger-kapitein van het distrikt, om hem van het geval kennis te geven. Deze zond den bode dadelijk terug met bevel aan den blankofficier, om alles nauwkeurig in denzelfden toestand te laten, zooals hij het gevonden had, totdat hij zou gekomen zijn. Eenige oogenblikken later kwam hij met den distrikts-geneesheer en den naastbijwonenden officier der militie op de plantage, waar de aangegeven zelfmoord had plaats gevonden. Nauwelijks was hij echter de kamer binnengetreden, en had hij van den blankofficier vernomen, dat alles in denzelfden toestand gebleven was, of hij wendde zich tot de aanwezigen en zeide: ‘Hier heeft geen zelfmoord, maar een werkelijke moord plaats gehad! want de vermoorde hangt veel te hoog, om zichzelven alzoo van den stoel te hebben kunnen opheffen; de teenen zijner voeten zijn nog wel een voet van den stoel verwijderd, en ook zou hij wel in zijn doodstrijd den stoel omgeworpen hebben.’ Uit een verder onderzoek bleek, dat zijne schoenen naast elkander geplaatst waren op eene wijze, zooals wel een neger, maar nimmer een Europeaan zulks doet. - Nadat hij het proces-verbaal had opgemaakt over de zaak, zooals hij die bevonden had,
en nadat hij het stuk door de aanwezigen had laten onderteekenen, beval hij het lijk
| |
| |
af te nemen. Uit het onderzoek van den geneesheer bleek, dat de dood veroorzaakt was door verstikking; en dat dit niet door den strop was veroorzaakt, toonden de teekenen van de handen, die nog in den hals van den vermoorde zichtbaar waren.
De burger-kapitein ondervroeg nu eerst den blankofficier. Deze zeide, dat hij in den afgeloopen nacht niets buitengewoons vernomen had, hetgeen niet te verwonderen was, daar zijne woning tamelijk ver van die des opzichters verwijderd was. Onder de negers op de plantage had hij geene beweging bespeurd; indien de opzichter werkelijk vermoord was, dan moest dit door de huisnegers gedaan zijn. Toen hem verder gevraagd werd, hoe de gezindheid van de negers jegens den opzichter was, en of hij ook dacht, dat er eene samenzwering had plaatsgehad, antwoordde hij, dat hij altijd een zekere verbittering tegen hem bij de negers had opgemerkt, die zich dikwijls over zijn al te groote gestrengheid beklaagden; ook had hij vernomen dat in den eersten nacht gedurende de afwezigheid van den opzichter, vele negers onder den kankantrieboom waren bijeen geweest, doch dat hij daarin geen kwaad gezien had, omdat hij dacht, dat zij ook nu, evenals gewoonlijk, bijeengekomen waren om hun afgodischen eeredienst aan den boom te bewijzen, en dat toen de opzichter terugkwam en hij hem dit verhaalde, deze van hetzelfde gevoelen was.
De kapitein liet nu de huisnegers een voor een voorkomen. Hunne uitspraken waren allen eenstemmig. Zij hadden dien nacht niets vernomen, en hadden des morgens hun heer in dien toestand gevonden. Ook de plantagenegers, van welke er velen verhoord werden, hadden dien nacht iets bemerkt. Toen zij ondervraagd werden over hunnen bijeenkomst onder den kankantrieboom, zeiden zij allen, dat zij den boom hun godsdienstige vereering bewezen hadden.
De huisnegers werden daarop met de op de plaats zelve opgemaakte bewijsstukken naar de stad gezonden, om aldaar verhoord te worden. Zij werden afzonderlijk gevangen
| |
| |
gezet en weldra in verhoor gebracht. Hoeveel moeite de rechter ook deed, om de gevangenen tot bekentenis te brengen, zij bleven bij hunne verklaring, dat zij er niets van wisten.
|
|