| |
| |
| |
V.
Vijftig jaren later.
Vijftig jaren waren sedert dien nacht verloopen, toen in een donkeren stormachtigen Novembernacht van het jaar 1750 de gezamenlijke volwassen negers van de plantage onder den boom bijeenkwamen. Ditmaal echter werd er geen vuur aangestoken en geen offer gebracht; er was ook geen trommel om den Winti op te wekken. Want het was thans het plan niet den boom de gewone eer te bewijzen, zooals dit sedert dien nacht zoo dikwijls geschied was, maar om zich tot de uitvoering van een afschuwelijke zaak met een verschrikkelijken eed te verbinden; en daarom had men dezen donkeren onstuimigen nacht uitgekozen, omdat men hoopte alsdan niet gestoord te zullen worden.
Doch vóor wij ons in dien onheilspellenden kring begeven, moeten wij een blik terugwerpen op de vervlogen tijden. Veel was er sedert dien nacht gebeurd. De eigenaar van de plantage, die toenmaals de pas aangekomen negers zoo vriendelijk ontvangen had, en die werkelijk zich voortdurend als een goede, misschien wel wat al te loszinnige meester geopenbaard had, was eenige jaren later door een boosaardige koorts weggerukt geworden. Daar hij geen kinderen naliet, was de plantage in andere handen overgegaan en in dien tijd dikwijls van meester veranderd. De latere eigenaars verkozen allen liever in de stad te wonen, waar zij hun handel dreven, of naar hun genoegen leefden. Alleen ten tijde der groote droogte, wanneer de hitte in de stad hen drong de op het land waaiende frisschere lucht op te zoeken, hielden zij zich een korteren of langeren tijd op de plantage op. Het bestuur daarover gaven zij alsdan aan een daartoe aangestelden, op de plantage wonenden opzichter. Onder dezen waren goede en slechte, namelijk dezulken, die de negers wel ijverig aan den arbeid zetteden, en de nalatigen straf- | |
| |
ten, doch hen altijd daarbij goed behandelden, en ook wederom anderen, die hen hard en onvriendelijk bejegenden en meer van hen verlangden dan zij doen konden.
Ook onder de negers zelf was sedert dien tijd een geheel nieuw geslacht opgestaan. Van hen, die toen ons verhaal begon reeds volwassen waren, leefden er nog slechts zeer weinigen in hoogen ouderdom en onder dezen de Mandingo-neger Codjo, die de betrekking van Obiaman vervulde. Wel waren er van tijd tot tijd Afrikaansche negers met slavenschepen aangevoerd, maar toch was de slavenmacht der plantage sterk verminderd en bedroeg thans nog slechts 400 koppen. De sterfte onder de negers was te dier tijde zeer groot, zoodat men die niet aan natuurlijke oorzaken alleen meende te moeten toeschrijven, maar dat men vermoedde dat er vergiftigingen in het spel waren. En niet zonder reden. Wij hebben reeds den ouden Dezember leeren kennen. Hij was toenmaals Lukuman, doch later had hij, toen de Obiaman gestorven was, ook den arbeid van dezen overgenomen.
Doch wij hooren hier onze lezers vragen wat die namen toch wel beteekenen, en dit zullen wij hun mededeelen. De Lukuman is de ziener of waarzegger. Den naam van ziener (van luku, zien afgeleid) draagt hij, omdat hij bij zijne goochelarijen zich van een spiegel bedient, waarin hij voortdurend ziet om het noodige te weten te komen. Is een neger ziek geworden en kan men de oorzaak zijner ziekte niet ontdekken, hetgeen bijna altijd het geval is, dan gaat hij naar den Lukuman, om van dezen te weten te komen, wie hem deze ziekte veroorzaakt heeft. Deze trekt een bedenkelijk gezicht, ziet in zijn spiegel en vertelt, voor een goede belooning in geld, hetgeen hij gezien heeft. Ten bewijze dat de ziekte niet natuurlijk is, maar door betoovering is ontstaan, haalt hij uit het lichaam van den patient allerlei vreemde zaken, zooals: glasscherven, kleine steentjes, enz. De patient, die daarbij zelf een blik in den spiegel doen mag, vermoedt geen bedrog, maar is ten volle overtuigd, dat die vreemdsoortige zaken zich in zijn lichaam
| |
| |
bevonden en er nu uitgenomen zijn. Hij heeft het immers met eigen oogen gezien en de sneden en wonden in zijn vel, die de Lukuman maken moest, om deze voorwerpen te vatten, zijn immers daarvan de ontegensprekelijke getuigen. Ten overvloede bekomt de Lukuman dan ook nog den Winti, terwijl de geest, die alsdan over hem gekomen is, zijn vroegere uitspraken bevestigt. Heeft een neger den een of anderen misslag begaan, tengevolge waarvan hij straf te wachten heeft, dan neemt hij spoedig zijne toevlucht tot den Lukuman. Deze helpt hem dan ook in zijn nood, maar niet daardoor, dat hij de straf voor hem overneemt of een goed woord voor hem doet, maar door hem een tooversnoer om den hals te leggen en hem iets te geven, om zich daarmede het lichaam te wrijven. De neger gaat nu getroost en met het volste vertrouwen zijn heer tegemoet, dewijl hij nu toch weet dat zijn heer hem niets doen kan. Daar hij nu in het gevoel zijner gerustheid, gewoonlijk bij zijne fout nog hoogmoedig is, ontgaat hij bijna nooit de straf, tot zijn groote verwondering en ontroering. Nauwelijks heeft hij dan ook de straf ontvangen, of hij begeeft zich naar den Lukuman, om dezen dit mede te deelen. Wanneer de Lukuman zich dat alles heeft laten verhalen, toont hij den bedrogene aan, dat hij in dit of dat geval niet goed gehandeld heeft, en dat hij alzoo het niet goed werken van het middel aan zichzelven heeft te wijten. De bedongen betaling ontloopt hij toch in geen geval.
De Obiaman, ook Tofruman, toovenaar genaamd, wordt eigenlijk minder geacht, maar nog meer gevreesd dan de Lukuman. Hij kan naar zijn believen - namelijk tegen een goede betaling - liefde en haat tusschen verschillende personen teweeg brengen. De ergste vijanden worden door zijne toovermiddelen de beste vrienden, en omgekeerd; zij, welke in de beste verstandhouding stonden, worden de onverzoenlijkste vijanden. Onder de negers op eene plantage zijn er altijd velen, die het een of het andere zoeken, daarom is zijne bezigheid nog al rijk aan het stichten
| |
| |
van onheil en ellende. Zijn voornaamste werk echter is om de negers in hunne geschillen, die zij onderling hebben, door zijne tooverkracht en met zijne toovermiddelen bij te staan. Wil de zwakkere zijnen vijand nadeel toebrengen, dan gaat hij naar den Obiaman. Deze geeft hem een tooversnoer of een stokje, waarmede hij zijne tegenpartij slechts heeft aan te raken, om hem misschien voor zijn geheele leven ellendig of ongelukkig te maken. Of wel hij geeft hem Obia, dat is allerlei soorten van voorwerpen, in welke hij tooverkracht gelegd heeft, zooals scherven, glas, kippenbeenderen, oude lappen, enz., om die op eene plaats te leggen, die de vijand betreden moet. Doet hij dit, dan is hij verloren; hij gaat heen en sterft of is ten minste voortdurend ziek. De Obiaman echter weet dengene, dien de Obia aangaat, op een geheime wijze kennis te geven dat hem een ongeluk wacht; en wat het middel dan niet bewerken kan, dat bewerkt de vrees. Wendt zich echter iemand, die vreest dat hem Obia gelegd is, tot den Obiaman, dan brengt hem dit niet in verlegenheid; dan helpt hij ook dezen. Hij is de man, niet alleen om te betooveren, maar ook om de tooverij te vernietigen en onschadelijk te maken. Hij geneest hem, die reeds door de vrees is ziek geworden, terwijl hij hem de plaats aanwijst, waar de Obia ligt, opdat hij die opgrave, of hij geeft hem ook wel een tegenmiddel in den vorm van een amulet, dat de tooverij onschadelijk maakt en hem daardoor van zijn vrees bevrijdt.
Dat dus beiden, de Obiaman en de Lukuman doorslepen bedriegers zijn, die van de lichtgeloovigheid en het bijgeloof der arme heidenen partij trekken, zal wel geen nader betoog behoeven. De oude Dezember evenwel, die Lukuman en Obiaman tevens was, was niet alleen een bedrieger, maar ook een wezenlijke booswicht, die in de schelmstukken grijs was geworden. Kwam iemand zijne hulp inroepen, om een ander ziek te maken, of hem op de eene of andere wijze nadeel toe te brengen; dan gaf hij den man wel is waar Obia, aan welke hij een onfeilbare werking
| |
| |
toeschreef, maar tevens wist hij den anderen een langzaam of snel werkend vergift toe te dienen, in de bereiding waarvan hij zeer bedreven was, zonder dat zijn beschermeling of diens vijand dit het minst vermoedden. Hij deed dit niet zoozeer uit moordlust als wel om zijn roem te vermeerderen, want dit werd alles aan de Obia toegeschreven. Had hij echter het vergift den hulpzoekende zelf in handen gegeven, om het zijne tegenpartij toe te dienen, dan moest deze zich door een plechtigen eed verbinden om te zwijgen, zonder dat hij nochtans te weten kwam, dat het gegeven middel vergift was. Zulk een mensch zweeg dan om zijns zelfs wil, want had hij geklapt, dan ware zijn leven in gevaar. Dezember had hem gezegd, dat in zoodanig geval de toorn van de goden op hemzelven zou terugkeeren. En hij was de man wel, om zulk eene bedreiging waar te maken. Was iemand echter zoo ongelukkig geweest, om den oude op de eene of andere wijze te beleedigen, dan kon men er tamelijk vast op rekenen, dat zoo iemand weldra zou beginnen te sukkelen, totdat eindelijk de dood een einde aan zijn lijden maakte.
Vele opzichters hadden daarom reeds vermoeden op Dezember, doch niemand waagde dit te openbaren, vooreerst omdat de bewijzen ontbraken en ook niet bij te brengen waren, en ten andere omdat Dezember nog altijd een grooten aanhang onder de negers had, en onder hen, die hem evenzeer haatten als vreesden, zich niemand bevond, die tegen hem zou hebben durven getuigen. Eindelijk kon de booswicht zijn welverdiende straf niet langer ontloopen. Reeds in den beginne had hij den Mandingo-neger Codjo tot zich getrokken, omdat hij in hem een bekwamen en sluwen geest meende te ontdekken, en van hem nog veel hoopte te leeren, omdat deze had te kennen gegeven, dat hij in Afrika met toovenaars in verbinding had gestaan. Doch hierin bedroog hij zich, want toen Codjo Afrika verliet, was hij nog zeer jong en wist hij weinig. Evenwel verkreeg Dezember voor hem een hartelijke toegenegenheid, want de Mandingo-neger, die een scherp vernuft had,
| |
| |
zag weldra in wien hij voor had, en trachtte op alle mogelijke wijze de vriendschap van den ouden man te winnen, hetgeen hem niet moeielijk viel, daar Dezember, die bijna door iedereen gehaat en gevreesd was, niet ongevoelig daarvoor bleef, en de verzekeringen van oprechte vriendschap en achting, die Codjo hem in ruime mate schonk, maar al te zeer geloofde. Toen de vrouw van Codjo stierf, gaf hij hem zijn eenige dochter tot vrouw, en leerde hij hem meer en meer al zijne kunsten, daar hij geen zoon had, dien hij zijne wetenschap kon laten erven. De leerling overtrof weldra den meester. Hij won het vertrouwen der negers, die den ouden man meer vreesden, en wanneer zij op de jacht of op de vischvangst gingen, of gevaar en straf hen dreigde, gaven zij den amuletten van Codjo de voorkeur boven die van den ouden Dezember. Hierdoor werd allengs de jaloezie van den ouden man opgewekt. Het kwam dikwijls tot een woordenstrijd tusschen beiden en zelfs eenmaal tot daden van vijandschap, waarin Dezember in zijne drift zich eenige woorden liet ontvallen, die Codjo voor zijn leven deden vreezen. Van dit oogenblik af was zijn besluit genomen, om een mogelijke uitvoering van deze bedreiging door den dood van den oude te voorkomen. Met veel voorzichtigheid hield hij zijn voornemen geheim, hij verbergde het minste spoor van verbittering, bad zijnen schoonvader op de ootmoedigste wijze om vergeving, en bejegende hem met de meeste onderdanigheid, totdat hij des avonds eene gelegenheid aangreep, om hem een snel werkend vergift toe te dienen. Dezember werd gevaarlijk ziek. Codjo week niet van zijne zijde. Toen deze den dood nabij was, zeide hij door wiens hand en waarom hij stierf; hij noemde hem zelfs het vergift, dat de oude reeds lang geleden zelf bereid en hem gegeven had, om zich daarmede van eenen vijand te bevrijden. Dezember vloekte hem en stierf. Van den vloek echter kon Codjo niet weder bevrijd worden, hoeveel moeite hij zich ook gaf dien te vergeten en hem weg te
schertsen. Altijd klonken de woorden van den oude, die deze met een holle stervende stem uitgesproken had,
| |
| |
als eene voorspelling in zijne ooren: ‘Gij zult voor uwe snoodheid een schrikkelijken dood door beulshanden sterven.’
|
|