‘Zijt gij het, mijne dochter?’ zeide hij, ‘ik heb het offer nog eens terecht gezet en den god goeden nacht gewenscht. Maar wat hebt gij hier nog te doen? Maak spoedig dat gij naar huis komt, opdat u niets overkome, want de toorn van de godheid zou u kunnen treffen, wanneer gij hier langer zoudt vertoeven; hij wil thans alleen zijn en zijn offer verteren.
Het meisje liet zich dit geen tweemaal zeggen, maar spoedde zich weg zonder om te zien, alsof de toorn van de godheid haar reeds vervolgde. De Lukuman echter, nadat hij zich overtuigd had, dat zij vertrokken was, nam zijn roof op en vervolgde ijlings zijn weg, terwijl hij in zichzelven prevelde: ‘Het is goed, dat gij u spoedig verwijdert; hadt gij eenige verdenking geopenbaard, dan had ik u iets gegeven, dat u in het vervolg het vragen wel onmogelijk zou gemaakt hebben. Gij zoudt de eerste niet geweest zijn, dien ik den mond voor altijd gesnoerd heb.’
Nauwelijks had hij zich verwijderd, toen een buidelrat met zijn jongen onder den boom sprong, om aan het offer te muizen. Zij hadden nauwelijks hunnen maaltijd begonnen, door eenige der aldaar liggende eieren uit te zuigen, of er verscheen een hongerige hond, die het recht van den sterkste deed gelden.
Toen den volgenden morgen eenige negervrouwen den boom voorbijgingen, bemerkten zij dat het offer voor het grootste gedeelte verteerd was. Zij ontmoetten een eind verder den Lukuman, wien zij hunne ontdekking mededeelden. Deze gaf zijne blijdschap daarover te kennen.
‘Wel ons,’ zeide hij, ‘de godheid heeft ons offer genadig aangenomen. Dat hij de spijzen zoo spoedig verteert, is het zekerste bewijs daarvan. Wat wilt gij nog meer? Zorgt er nu voor dat de nieuw aangekomenen spoedig hunne goden kiezen en vlijtig offeren. Zendt ze naar mij; ik zal hun wel goeden raad geven.’
En dit geschiedde.