lieden op de plantage een einde. Dat deze met hen denzelfden god vereerden, dit verbond hen onderling. Weldra kwam het tot een wederzijdsch vragen en antwoorden, en verhalen alsof zij oude bekenden waren, die elkander voor het eerst ontmoetten.
‘Welken god hebben de Bakras dan toch?’ vraagde een der nieuwelingen.
‘Dat is moeielijk te zeggen,’ antwoordde een der oude plantagenegers, ‘zij spreken daarover nooit. Wij hebben hen nooit zien offeren. Zij komen wel menigmaal bij groote hoopen bijeen, om samen te eten en te drinken; zij maken ook wel muziek en dansen, zooals wij Banjaas dansen, maar of zij een god hadden, dat wisten wij langen tijd niet. Eindelijk hebben wij toch ontdekt, wie hun god is. Het is een kleine grijze vogel. Zij maken een huisje of hangen een klein kastje of een gebroken kruik in hun voorhuis aan den wand, en dan komt de vogel en bouwt daarin zijn nest. Wanneer nu het dier daarin zit en zingt, denken de Bakras dat hij met hen spreekt. Zij staan dan een geruimen tijd voor hem en spreken met hem in hunne taal, en bidden hem aan. Daarom noemen wij dien vogel Bakra-Gado (de god der Europeanen). In onze huizen komt hij niet, en hij spreekt ook niet met ons, want hij weet wel dat wij den boom aanbidden.’
‘Danst gij hier ook Winti?’ vraagde eene der vrouwen.
‘Wel zeker,’ antwoordde een der mannen, ‘wij hebben hier vele Winti-mama's en onze Gadoman (priester) danst zelfs Winti in het vuur.’
‘Dat hebben wij in Afrika ook gezien,’ zeide de andere, ‘er zijn ook onder ons een paar Loango vrouwen, die somtijds de Winti hebben.’
‘Wij verlangen zeer,’ riep wederom een andere, ‘dat wij spoedig eens onder den kankantrieboom bijeenkomen en hem offeren kunnen; misschien zegt de Winti ons dan, hoe het hier met ons gaan zal.’
‘Dat kan spoedig geschieden,’ antwoordde Dezember, een oude plantageneger, die voor een Lukuman (waar-