| |
| |
| |
II
De overtocht.
Onze lezers zullen voorzeker gaarne willen weten, bij welke gelegenheid die mannen hunne wonden bekomen hadden, daar zij die voorzeker toch niet uit Afrika medegebracht konden hebben, omdat zij nog niet genezen waren, en er toch reeds een geruimen tijd sedert hunne afreis verloopen was. Ook de dokter begeerde het te weten, en daar hij de taal van een der gewonden verstond, liet hij zich door dezen de reden daarvan verhalen, terwijl hij inmiddels voortging de anderen te verbinden. Deze, een jonge krachtige Mandingo-neger, die in zijn vaderland een kleinen handel gedreven had, doch in schulden geraakt en door een onbarmhartigen Muzelman met zijne vrouw en een klein kind als slaaf verkocht was geworden, verhaalde hem het volgende.
‘Toen wij Afrika verlieten waren wij 450 in getal, zoo mannen, vrouwen als kinderen, die de kapitein op verschillende plaatsen van de handelaren opgekocht en op het schip gebracht had. Eenigen waren er onder hen, die hij niet gekocht had, maar die door hem zelven of door zijne matrozen gestolen waren. Een knaap, die mede op het schip was, heeft mij verhaald, dat hij met nog twee andere knapen aan het strand gegaan zijnde, om schelpen te zoeken, plotseling door eenige matrozen werden aangevallen, die hen, niettegenstaande al hun schreeuwen en tegenspartelen, in de boot sleepten en op het schip brachten. Het schip hadden de knapen niet gezien, daar het in eene bocht van het strand lag, anders hadden zij zich zekerlijk niet aan het strand begeven. Gij zijt ook met een schip over het zoute water gekomen, dus zult gij wel weten hoe het daar toegaat. Doch gij hebt misschien een goeden kapitein gehad, maar wij hadden een zeer slechten, die nooit een vriendelijk woord tot ons sprak en ons zeer slecht behandelde. Wij waren in eene ruimte gepakt, waar wij niet zitten, veel
| |
| |
minder staan konden, zoo laag was het daar. Daar lagen wij dus in twee lange rijen, met de voeten twee aan twee geketend, zoodat wij ons zelfs niet konden omkeeren, terwijl de hitte onuitstaanbaar was. Gij weet dat het in ons vaderland recht heet zijn kan, vooral wanneer de zon hoog staat, en er geen zeewind waait, maar bij de hitte in het ruim, daar wij lagen, was de ergste hitte in ons land niet te vergelijken. Daarbij kwam, dat wij volstrekt niet wisten wat er van ons worden zou. De kapitein had ons wel in het begin der reis gezegd, dat wij niet bevreesd behoefden te zijn, dat hij ons in een schoon land brengen zou, waar wij het recht goed zouden hebben, veel beter dan in ons land, waar wij immers geen dag zeker waren, dat men ons overvallen en verkoopen, ja zelfs aan de goden opofferen zou; maar wij geloofden hem niet. Want wanneer hij iets goeds met ons in den zin had, waarom had hij dan zooveel koralen en andere schoone zaken voor ons gegeven? Daarbij geloofden velen, wat een matroos, die onze taal verstond, aan een van ons in stilte gezegd had, namelijk: dat in het land, waar zij ons brachten, de menschen gaarne negervleesch aten, en dat de Bakras alleen naar Afrika kwamen en slaven kochten, om die in hun vaderland te slachten en hun vleesch op de markt te verkoopen. Ook toonde hij hem een mooi rood wambuis, en zeide, dat dit met negerbloed geverfd was, omdat zij geen andere verf hadden om rood te verven dan negerbloed. Ik geloofde dat nu wel niet, want ik dacht, dat als zij zulk een doel met ons hadden, zij ons dan wel meer zouden te eten geven, om ons vet te maken; terwijl zij ons nu zooveel te eten gaven als genoegzaam was om ons niet van honger te laten sterven. Ook dacht ik, dat wanneer dit waar was, de kapitein en zijne matrozen dan wel een aanvang zouden maken met eenigen van ons te slachten en op te eten. Doch velen geloofden het en werden daarover uitermate mismoedig. Er waren er zelfs, die doodhongerden, daar zij de weinige rijst, die
zij dagelijks bekwamen, aan hunnen makker gaven, want, zeiden zij, doode negers zullen zij toch niet opeten. Daar
| |
| |
de dooden niet dadelijk weggenomen werden, verpestte de lucht in het ruim zoozeer, dat het bijna niet uit te houden was en menigeen ziek werd en stierf. Eindelijk na verloop van vele dagen, werden wij allen op het dek gebracht, om eens weder vrije lucht te scheppen, terwijl eenigen het ruim moesten schoonmaken. Dit werd dikwijls herhaald, zoolang wij op reis waren, en dit deed ons altijd zeer goed. Eindelijk, toen er velen gestorven waren, en wij voortdurend minder te eten en nog minder te drinken bekwamen, besloten eenigen zich in zee te werpen, om aan hunne ellende een einde te maken. Toen wij de volgende keer weder op het dek gebracht werden, voerden twee negers werkelijk dit voornemen uit. Nauwelijks echter had de kapitein dit bemerkt, of hij riep eenige matrozen, om te verhinderen dat nog anderen hun voorbeeld volgden. Zij dreven ons dus van de kanten meer naar het midden van het schip, en dreigden dat de eerste, die zich verroerde, dadelijk zou ter nedergeschoten worden. Daarna kozen zij eenigen der sterksten uit den troep, bonden hunne handen op den rug, trokken ze met een touw omhoog en sloegen hen zoo onbarmhartig, dat het bloed langs hunne lichamen liep. Nadat zij weder losgemaakt waren, zeide de kapitein, dat hij dit gedaan had om den anderen den lust te benemen in zee te springen. Wanneer er nog een was, die dit deed, zou het ons allen zoo gaan, daarom was het in ons belang om iemand, die dit wilde doen, tegen te houden. Daarop werden wij weder in het ruim gebracht. Toen wij daar gekomen waren, beraamden wij onderling, om wanneer wij weder op het dek kwamen, allen tegelijk den kapitein en de matrozen te overvallen en in zee te werpen. Al zouden zij dan ook hunne geweren op ons afschieten, en velen van ons dooden, zoo zouden wij, die dan nog in leven waren, ons echter daardoor niet laten afschrikken, maar op hen aanvliegen, voordat zij tijd hadden weder te laden. Wij konden, zeiden wij, toch slechts eenmaal sterven, en dan was het toch nog
beter, dat wij door een kogel omkwamen, dan dat wij een langzamen hongerdood stierven.
| |
| |
Hoewel wij zacht met elkander hierover gesproken hadden, moet de kapitein daarvan toch iets vernomen hebben. Want toen wij de volgende keer weder op het dek kwamen, bemerkte ik, dat zij eene menigte geweren, die waarschijnlijk allen geladen waren, benevens eenige andere wapens achter eenige vaten verborgen hadden, in wier nabijheid de kapitein en de meeste matrozen stonden. Voordat ik tijd had mijne ontdekking aan de anderen mede te deelen, wierpen zich de meesten onder een vreeselijk geschreeuw op den kapitein en de manschappen. Dezen echter grepen dadelijk naar de reeds geladen geweren en vuurden, daarop wierpen zij de geweren weg en grepen naar hunne sabels. Daar wij twee aan twee geketend waren, konden wij ons niet vrij bewegen, en wanneer er een viel, moest de andere blijven waar hij stond en kon hij niet meer vechten. Daarom duurde de strijd ook niet lang, en hoewel wij zoovelen in getal waren, waren wij spoedig overweldigd en gebonden. Van de matrozen hadden twee of drie reeds bij den eersten aanval het leven verloren, daar zij in het water waren gedrongen, de anderen kwamen met lichte wonden vrij, daar wij geene wapens hadden. Een Demakukuneger had een matroos den neus afgebeten, doch deze had zijn mes getrokken en hem doorstoken, toen zij elkander omklemd hielden en alzoo beiden ter aarde stortten. Ik zelf had een sabelhouw over den schouder gekregen. Nadat zij onze handen op den rug gebonden hadden, verwachtten wij niets anders dan door hen doodgeslagen of in het water geworpen te worden, Doch zij deden ons geen leed, alleen twee of drie, die zoo zwaar gewond waren, dat zij toch spoedig moesten sterven, grepen zij en wierpen ze in zee, niettegenstaande zij op hartverscheurende wijze om het behoud van hun leven smeekten. Daar ik een weinig van de taal der Bakras versta, omdat ik met hen voorheen eenige handelszaken gedreven heb, zoo hoorde ik, dat de kapitein tot de anderen zeide, dat hij op deze reis, die buitengewoon lang duurde, reeds zoovele
verliezen geleden had, dat hij waarlijk niet meer verliezen kon. Nadat zij onze han- | |
| |
den vastgebonden hadden, verbonden zij onze wonden en brachten ons weder in het ruim.’
‘Maar wat zoudt gij aangevangen hebben,’ vraagde de dokter, ‘wanneer gij de overhand behouden hadt?’
‘Wel,’ antwoordde de neger, ‘wanneer wij ze dan allen omgebracht hadden, zouden wij het schip hebben omgedraaid en weder naar Afrika teruggekeerd zijn.’
‘Maar...’ antwoordde de dokter, die plotseling ophield, toen hij een luid vreugdegeschreeuw hoorde.
|
|