de landingsplaats der plantage zou brengen. Deze voorwaarde was door den kapitein volgaarne aangenomen geworden, daar hij zeer verblijd was, deze gansche lading, zoo oud als jong, mannen, vrouwen en kinderen, zwakken en sterken, gezonden en zieken tegelijk te kunnen verkoopen.
Toen nu de troep voor het heerenhuis aangekomen en in een grooten halven cirkel geplaatst was, liet hun nieuwe meester eerst aan al de mannen eene kalabas met verdunde rum, dram genaamd, en aan iedere vrouw en kind een schaaltje suikerstroop tot verversching en tot welkomst geven. Want hij was een vriendelijk heer, niet hard zooals zijn voorganger, die Rehabeam den zoon van Salomo tot voorbeeld genomen, en daardoor de door zijnen vader in korten tijd nieuw aangelegde en in bloei gebrachte plantage bijna tot den ondergang gebracht had. De heer liet nu de oude plantagenegers, die hij, omdat hij heden nieuwelingen te verwachten was, niet had laten arbeiden, nader komen, en koos er eenigen van hen uit, van welke hij vermoedde, dat zij nog wel de taal van hun land verstonden. Want deze zoowel als de nieuw aangekomenen, waren uit verschillende landen bijeengebracht geworden en spraken verschillende talen. Daar zag men den Mahomedaanschen niet geheel en al onbeschaafden Sokkoneger, met bijna Europeesche gelaatstrekken, naast den verstandigen Mandingo; hier den vlijtigen en daarom hooggeschatten Loango naast den wegens zijne domheid tot een spreekwoord geworden Demakuku-neger met zijn dikke opgetrokken lippen en platten neus. Allen vonden landslieden onder de nieuw aangekomenen, die misschien voor de eerste maal sedert zij gewelddadig uit de armen der hunnen gerukt en uit hun land gedreven waren, om aan de zeekust aan de blanke lieden verkocht te worden, weder iets gevoelden dat naar blijdschap geleek, toen zij hier in een vreemd land de liefelijke tonen van hunne moedertaal vernamen. Minder vreugde gevoelden zij over hetgeen de heer door zijn tolk liet zeggen. Hoewel hij vriendelijk tot hen sprak,