Uit drie landen
(1900)–Jan de Liefde– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 48]
| |
[De levende afgod, of De geschiedenis van de kankantrieboom] | |
[pagina t.o. 1]
| |
[pagina 3]
| |
De levende afgod.Nog vóor weinige jaren zag men op de plantage S. aan de rivier C. op een vrije plaats, niet ver van de woningen der tot de plantage behoorende negerslaven, een van die geweldig groote boomen, die door de Engelschen Silk-Cotton of Cottontree, zijdeboom, doch door de negers Kankantrieboom genoemd worden. Zij zijn de reuzen onder de boomen des lands en even gemakkelijk onder hun dwergachtige naburen te erkennen, als eenmaal Saul, de zoon van Kis onder zijne broeders uit den stam van Benjamin. Want evenals deze een hoofd langer was dan iemand uit het volk, zoo verheffen ook zij zich ver boven de hoofden van alle zonen des wouds omhoog, alsof zij geboren zijn om over hen te heerschen. De boom, die op bovengemelde plantage stond, en van welken wij het een en ander onzen lezers wenschen mede te deelen, was zeer schoon, ja schooner en grooter dan menigeen van zijne soort. De rechtopstaande hooge stam van tamelijk gelijkmatige dikte, had wel 5 à 6 voeten in diameter. Tot op eene hoogte van 8 voeten boven den grond had hij vooruitstekende takken of sporen van 4 à 6 duimen dikte, en waar zij het dikste waren 4 à 5 voeten breed, die den kolossus tot steun dienden, en die wederom hun steun op den wortel hadden, die hij gedeeltelijk boven | |
[pagina 4]
| |
den grond ver uitspreidde. De groote van boven afgeronde kruin had een buitengewoon schoone gedaante. Kortom men zou een lust in den boom gehad hebben, indien men zijne geschiedenis niet wist, noch het misbruik, dat van hem en zijns gelijken gemaakt is, en nog tegenwoordig hier en daar gemaakt wordt. Want deze boomen, van welke er voorheen een op iedere plantage was, die gewoonlijk in de nabijheid der negerwoningen stond, worden door de heidensche negers nog altijd godsdienstig vereerd. De kankantrieboom is de beschermgod der plantage en der zich daarop bevindende negers, wien zij allen hunne hulde brengen en gemeenschappelijk vereeren, hoewel een ieder daarneven nog zijn eigen of bijzonderen god heeft, hetzij een steenen of een houten afgodsbeeld, een kaaiman, eene slang of iets dergelijks. De boom wordt dan eens als vader, dan eens als moeder aangeroepen; men brengt hem offeranden en onder hem vinden die nachtelijke feesten plaats, waaraan reeds zoo menige gruweldaad zijn oorsprong te danken heeft. Wij zullen iets van zijne geschiedenis mededeelen, en onze lezers zullen zich voorzeker met ons verheugen, dat die schoone boom eindelijk onder de slagen der bijl nederstortte, welke door een Christelijken leeraar en zijne metgezellen daartegen werden aangebracht. Mochten wij daardoor opgewekt worden den Heere vurig te bidden, dat weldra alle zijns gelijken, die nog tegenwoordig het land verontreinigen, een gelijk lot met hem mogen ondergaan. |
|