| |
IV.
Hoe het met lord Cobdam en Will Simpkins afliep.
De 25ste September 1413 is een der gedenkwaardigste dagen in de geschiedenis der kerk van Engeland. Wills voorzegging werd bevestigd. Op dien zoo droevigen Maandag werd lord Cobdam door de kerkvergadering, onder voorzitting van den aartsbisschop, ter dood veroordeeld. Hij was de eerste in die eerbiedwaardige rij van Engelsche edellieden, die hun leven opofferden voor de belijdenis van Christus.
In het klooster der Dominicanen werd dit Godonteerend vonnis door de dienaars van den Antichrist uitgesproken. Een groote menigte bisschoppen, priesters en monniken was daar vergaderd. Den geheelen dag, van den vroegen morgen tot den laten avond, stond daar de vrome, ridderlijke edelman bloot aan de lage uitvallen, beleedigingen en kwellingen dier zoogenaamde geestelijken, die zich om strijd beijverden hun duivelsche vijandschap aan hem te koelen.
‘Belijd uwe dwalingen’, riep een der bisschoppen hem toe. Sir John knielde neder. Zijn geest was diep geschokt. Hij
| |
| |
gevoelde, dat deze dag allergewichtigst zou zijn voor zijn eigen ziel, voor de zaak van Christus, voor geheel Engeland.
‘o God!’ riep hij uit, de handen ten hemel heffende, ‘voor uw heilig aangezicht belijd ik met schaamte, dat ik van der jeugd aan zwaar tegen U misdreven heb; dat ik mij schuldig heb gemaakt aan hoogmoed, toorn, lichtzinnigheid en onreinheid van hart. Voor deze overtredingen smeek ik uwe genade ootmoedig af.’
Toen van zijne knieën oprijzende, en de oogen vol tranen, zeide hij tot de vergadering:
‘Ik vraag van u geen absolutie, ik heb daaraan geen behoefte; ik verwacht die alleen van God.’
Dit was duidelijk gesproken. Het was de waardige en edele belijdenis van den oprechten Christen. De priesters zagen de ijdelheid in van hunne pogingen om zulk een held te bewegen tot terugkeer. Waar zij hunne machteloosheid gevoelden, om hem door vrees daartoe over te halen, namen zij list en sluwheid tebaat; zij trachtten zijn geloof te schokken door allerlei spitsvondige redeneeringen. Zij deden hem schitterende beloften; zij vleiden hem en voegden hem toe, dat hij de behouder der kerk van Christus zou zijn, indien hij slechts toegaf. Alles tevergeefs. Al hunne list en vleierij stuitten ten eenenmale af op de onwrikbare oprechtheid van dien Nathanael zonder bedrog. De prelaat en de priesters rezen op van hunne zitplaatsen; en hunne hoofden ontbloot hebbende, werd het vonnis des doods over hem uitgesproken, op een zóo plechtige en indrukwekkende wijze, als immer mogelijk bij zoodanige gewichtige en treurige gebeurtenis geschiedde.
‘Het zij zoo!’ zeide sir John. ‘Gijlieden hebt mijn lichaam tot het vonnis des doods verwezen; maar, dank zij de onein- | |
| |
dige barmhartigheid Gods, mijner ziel kunt gij geen geweld aandoen.’
‘En evenmin uw lichaam, sir John!’ riep opeens een forsche mannenstem.
Iedereen zag in de grootste verwondering naar de zijde, vanwaar dit stoute woord vernomen werd. Eene menigte volks verdrong zich in de gang en zelfs in een gedeelte der zaal, waarin de rechtspleging plaatsgreep. Een ijzeren hek verhinderde het publiek om de zaal al te ver binnen te dringen Daar de zon reeds ondergegaan was en de zaal dus slechts weinig verlicht was, kon men de aangezichten niet recht onderscheiden. Maar door de dichte menigte drong zich een groote, sterke man vooruit, om de plaats te verlaten, en twee soldaten der bisschoppelijke lijfwacht volgden hem op den voet.
‘Zijt gij het, die deze woorden in de zaal hebt uitgesproken?’ vroegen zij hem, toen zij op de straat gekomen waren.
‘Welnu, indien dat zoo ware?’
Er ontstond eene worsteling. Den volgenden morgen werden de beide soldaten op de plaats dood gevonden.
Laat in den avond kwam Will weder aan boord van de Libertas. Het schip lag recht tegenover den Tower.
‘Wat!’ riep moeder Zbyrna verschrikt haar gast tegen, ‘zijt gij bebloed?’ Zij greep zijne hand, die door een diepen sabelhouw getroffen was.
‘Ik heb hier en daar wel een schramp opgeloopen’, antwoordde Will op onverschilligen toon, terwijl moeder Zbyrna een lade opentrok en een pleister voor den dag haalde.
‘Wel, gij zijt zeker aan het vechten geweest!’ zeide Miliczia op ernstigen toon. ‘Uw schouder is ook gewond, hoewel de sabelhouw - de Heere zij geloofd! - niet tot op het been doorgedrongen is.’
| |
| |
‘Kom er maar voor uit,’ zeide Justus, ‘gij vechtersbaas! Wanneer zult gij eens leeren uw gemak te houden? Zeg ons maar eens, wat er van de zaak is?’
Will verhaalde hun de geheele toedracht.
‘In uw oog heb ik zeker weder geheel verkeerd gehandeld;’ zeide hij tot Miliczia, ‘ik had zeker maar moeten toelaten, dat die kerels mij zoo fijn als stroo gehakt hadden.’
‘In het geheel niet,’ zeide zij, ‘Ik geloof, dat gij goed gedaan hebt. Het gold hier uwe zelfverdediging. Gij hebt welgedaan met in die oogenblikken van diepen nood een woord van bemoediging en deelneming toe te roepen aan sir John. Dat zal hem ongetwijfeld verkwikken. Het zal hem geweest zijn als een dronk water voor den afgematten reiziger in de brandende woestijn. De Heere zal er u voor zegenen; dat zal Hij gewisselijk.’
Terwijl zij zoo sprak, straalden hare oogen van vreugde. Zij reikte hem de hand, die hij met geestdrift aan zijne lippen bracht en met vromen eerbied kuste.
‘Justus!’ zeide Will, toen hij op de touwladder stond om in de boot af te dalen, teneinde weder naar huis te roeien, ‘ziet gij daar dat boogvenster recht hiertegenover?
Het was een stille, heldere Septemberavond, en de maan blonk aan den hemel als eene koningin.
‘Gij bedoelt de kamer van den luitenant?’
‘Juist, dezelfde. Ziet ge nu het vierde venster links van het boogvenster?’
‘Ja.’
‘Dat is de gevangenis van sir John. Onderstel, dat hij eens van boven neer in het water sprong, dan zouden wij hem er toch wel uit willen halen, zouden wij niet, hè?’
‘Dat zou ik wel denken. Maar hoe zou hij daartoe komen,
| |
| |
Will? Weet ge wel, welke zware ijzeren tralies daarin bevestigd zijn?’
‘Daar zit hem juist de moeilijkheid. Maar scherp er uw vernuft eens op. Misschien is er op een of andere manier wel iets aan te doen. Goeden nacht.’
De riemslagen werden in het water gehoord en Will verdween tusschen de menigte schepen, die ook in die dagen reeds op dat gedeelte van de Theems gezien werden.
Van dien avond af waren de oogen van Justus, zijne moeder en zijne zuster duizenden malen naar dat ‘vierde venster links van dat van den luitenant’ gericht. Dag en nacht overlegden zij met elkander, wat er toch wel zou kunnen worden beproefd om den beminden gevangene uit zijn kerker te verlossen. Miliczia bracht uren aaneen door in het gebed, den Heere smeekende, haar aan te wijzen, wat er gedaan moest worden. Will was intusschen huiswaarts gekeerd, waar zijne bezigheden hem riepen. Het vonnis over lord Cobdam zou niet vóor het volgende jaar Paschen ten uitvoer gebracht worden. Er was dus tijd tot overleg en voorbereiding.
In die dagen was de maatstaf van hetgeen men welvoegelijk en betamelijk achtte, zeer verschillend van dien, naar welken men in onzen tijd het zedelijk gedrag van iemand zou afmeten. De zeden en gebruiken waren eenvoudiger, en het dagelijksch verkeer, vooral in den middenstand, vrijer en meer ongedwongen.
In onzen tijd zou eene kapiteinsdochter of zuster het wel verre beneden zich achten, haar leven aan boord van een schip door te brengen, om behulpzaam te zijn in de huishouding aan boord, en hare zorg mede te wijden aan den verkoop der lading. Miliczia echter was niet alleen gewoon onder de zeelieden als metgezellin te verkeeren; maar het
| |
| |
behoorde ook tot hare werkzaamheid, om bij gelukkige aankomst aan de plaats der bestemming met de mand op het hoofd de stad te doorkruisen, om de vreemde voortbrengselen van haar vaderland aan de huizen der ingezetenen te koop aan te bieden. De jeugdige koopvrouw in Boheemsche snuisterijen was al zeer spoedig bekend onder de meer gegoede inwoners van Londen, en bijzonder trok zij door hare schoonheid de aandacht der jonge edellieden, die menigmaal hare mand ledigden, terwijl zij hare beurs vulden, enkel om daardoor gelegenheid te hebben een weinig met haar te keuvelen en haar de liederen haars volks te hooren zingen.
Op zekeren dag in de maand Februari bevond zij zich in de poort van den Tower. Het was misschien de twintigste maal, dat zij zich sedert hare aankomst te Londen hier liet zien, maar nooit had zij den moed, zich temidden der ruwe soldaten te wagen, die hier heen en weder liepen. Echter de nood drong haar om toch niet langer te wachten, daar de tijd spoed eischte. Zichzelve moed insprekende, stapte zij de poort binnen.
‘Wel, wel!’ riep eene stem, ‘daar is onze schoone Boheemsche! Kom maar door, lieve meid! wees maar niet bevreesd!’
De stem was die van een officier, die, voor een geopend venster gezeten, het meisje vriendelijk toewenkte door de nauwe gang voort te loopen naar het binnengedeelte van het gebouw. Zij herinnerde zich dien heer vroeger ontmoet te hebben, en weldra herkende zij in hem haar beschermer tegen den moedwil van drie beschonken jonge edellieden, die haar eens overlast hadden aangedaan. Weldra bevond zij zich in zijne tegenwoordigheid, en was zij spoedig omringd van eenige officieren, die haar met groote vriendelijkheid en eerbied bejegenden. Hare mand werd ontpakt, en menig artikel
| |
| |
voor goeden prijs verkocht. Vervolgens vermaakte zij de, officieren met allerlei mededeelingen omtrent Bohemen, en den keizer, en de groote stad Hamburg, hoe de menschen daar gekleed waren, hoe hunne leefwijze was en welke liederen zij al zoo zongen, als zij vastenavond hielden.
Dat alles was zoozeer naar het genoegen dier heeren, dat onze Miliczia verzocht werd, zoo dikwijls te komen, als zij in de gelegenheid was, terwijl haar de vrijheid werd verleend elk uur van den dag den Tower binnen te treden. Dit was juist, wat zij verlangde, en zij verzuimde niet, van dit verlof een vlijtig gebruik te maken. Elken dag kwam zij iets verder, haar bezoek allengs uitbreidende, zoodat zij weldra doordrong tot het binnenste gedeelte van dien doolhof van gebouwen, gewelven, bogen, poorten, gangen en binnenplaatsen, waarin zij weldra evengoed tehuis geraakte als in de verschillende deelen van haar schip. En ieder, die zich daar bevond, van den hoogstgeplaatsten ambtenaar tot den gemeenen soldaat, was ingenomen met hare aanwezigheid, wijl zij altijd even vriendelijk en naïef was, terwijl zij als een kind met de grootste nieuwsgierigheid naar alles vroeg.
‘Wel verbazend, welk een zware ijzeren deur is dat, kapitein! Dat is zeker een gevangenishok; is het niet?’
‘Gij hebt het goed geraden, allerliefste!’
‘En is daar ook een gevangene in op dit oogenblik?’
‘Hier? Laat ik eens nagaan. Nummer 2 .... Ja, daar zit Thomas Balfour, de secretaris van den vorigen koning. Die zit er nu bijna twaalf maanden.’
‘Arme man! Kan ik hem niet eens even zien? Misschien wil hij wel iets van mij koopen om zich een weinig in zijne eenzaamheid te vermaken. Ik zou wel eens een lied voor hem willen zingen, om hem wat te vervroolijken.’
‘Nu, dat was zoo slecht niet,’ zeide lachend een ander
| |
| |
officier. ‘Laat den armen Tom ook eens een vroolijk uurtje hebben, John!’
‘Welnu, ik heb er niets tegen. Binnen een kwartier moet Bob hem toch zijn middagmaal brengen. Dan kunt gij eens met hem medegaan, lieve!’
Van dien tijd af was Bob, de gevangenknecht, gewoon, dagelijks de schoone Boheemsche omstreeks etenstijd in de gang te ontmoeten, teneinde hem te vergezellen, als hij den gevangenen hunne rations ging brengen. En zelfs den ruwen knecht deed het goed aan het hart, om getuige te zijn van de blijdschap der arme gevangenen, als de jongedochter hun toesprak in hun toestand, en door haar lieflijk en welluidend gezang oorzaak was, dat zij tenminste voor een oogenblik de ellende van hunne gevangenschap vergaten.
Het was aan den avond van een dag in de maand Maart, dat Miliczia, de kajuit van het schip binnentredende, haastig hare mand nederzette, en, een stuk papier uit haar boezem tevoorschijn halende, haar moeder en Justus toevoegde:
‘Dit heb ik vandaag van sir John ontvangen. Luister eens, wat hij schrijft: De tralies zijn doorgevijld. Ik ben gereed.’
‘Dan moeten wij onmiddellijk om Will zenden’, riep Justus uit. ‘Gelukkig, dat hij juist in Greenwich is. Morgennacht moeten wij de zaak ten einde brengen.’
Den volgenden avond lieten Justus en Will zich onder bescherming van een dikke duisternis in de boot neder, en roeiden behendig en stil voort, totdat zij zich onder het welbekende venster bevonden. Voorzichtig rondtastend aan den muur, bemerkten zij al spoedig een koord, dat uit het venster nedergelaten was. Door een lichte trekking van beneden kennis gevende van hunne aankomst, werd dit sein beantwoord door een forschen ruk aan het touw van boven.
| |
| |
Een sterke touwladder werd nu aan het koord bevestigd en met alle behoedzaamheid omhoog gehaald. Eenige minuten verliepen onder de doodelijkste stilte. Vervolgens werd een zacht gekraak vernomen; een licht geruisch volgde, alsof zich iemand langs den muur liet afzakken; de touwladder slingerde eenige malen hevig heen en weder, en er daalde een man in de boot neder, die in de armen van Will en Justus opgevangen werd.
‘God zij gedankt!’ fluisterde hij. Justus greep oogenblikkelijk de riemen, en eenige minuten later zat sir John Oldcastle, lord Cobdam, veilig en wel in de kajuit van de Libertas.
Nu was er geen tijd te verliezen. De touwladder, die uit het geopende venster naar beneden hing, zou hen ongetwijfeld verraden. Het anker werd gelicht, zoodra de maan opkwam, en eer men den volgenden morgen de ontsnapping van den gevangene bemerkte, had reeds de Libertas haar kostbare vracht vele mijlen stroomafwaarts gevoerd. Den volgenden dag verliet de edelman in gezelschap van Will het schip. Hij had besloten, na eenige zaken te Cowling-Castle geregeld te hebben, naar Wallis te vluchten, wijl hij zich daar veiliger achtte dan ergens elders ter wereld.
Vier jaren later, in April 1418, zaten Justus en Miliczia naast elkander op den groenen oever van de Moldau, zich verlustigend in den prachtigen aanblik van het zoo bloeiende Praag. Zij spraken met elkander over het standvastig geloof, den moed en de liefde van Johannes Huss, dien held Gods, die drie jaren geleden te Constanz verbrand was.
Een jonge man, die onbemerkt genaderd was, sprak hen
| |
| |
in gebroken Duitsch aan met de vraag: ‘Is daar het huis, waar Johannes Huss gewoond heeft?’ met den vinger daarheen wijzende.
‘Ja, daar heeft Huss gewoond!’ antwoordde Justus in het Engelsch; want hij bemerkte dadelijk, dat de vreemdeling een inboorling was van het ‘verre westen’.
‘Hoe, gij spreekt Engelsch!’ riep de jonge man uit op den toon van blijde verwondering. Vervolgens Justus opmerkzaam aanziende, vervolgde hij:
‘Wel, ik meen u te herkennen. Indien ik mij niet bedrieg, dan zie ik Justus van Praag voor mij!’
Justus nam nu op zijne beurt den vreemdeling van top tot teen op, maar zonder zich te kunnen herinneren, hem ooit vóor dezen gezien te hebben.
‘Kunt gij u dien prediker niet meer voor den geest stellen, die u eens heeft uitgenoodigd om bij Will Simpkins op de tafel te stappen?’
‘Wel, zijt gij dat!’ riep Justus verheugd uit. ‘Ga zitten, waarde heer! en vertel ons toch eens al, wat gij ons vertellen kunt van uw zoo geliefd vaderland. Wanneer hebt gij het verlaten?’
‘Dat is nu twee maanden geleden.’
‘En hoe gaat het toch met sir John?’
‘Die is reeds in den hemel. Gedurende vier jaren was hij veilig onder de bescherming zijner vrienden in Wallis. De koning loofde een prijs uit van duizend mark voor zijn hoofd en verzekerde aan de stad, die hem zou uitleveren, eeuwigdurende vrijdom van belasting; maar tevergeefs, hij werd niet uitgeleverd. Ten laatste echter slaagde de aartsbisschop erin, lord Powes over te halen om het Judasloon te verdienen. Hij werd opnieuw gevangen en in den Tower gebracht. Op den dag zijns doods verliet hij dien kerker
| |
| |
met den glans der blijdschap op het gelaat. Aangekomen op de plaats der terechtstelling, viel hij op de knieën en smeekte God om de genadige vergeving van het kwaad, dat zijne vijanden hem berokkenden. Toen stond hij op, sprak der vergaderde menigte toe, en vermaande haar, standvastig te blijven in de gehoorzaamheid aan den wil Gods, ons in de Heilige Schrift geopenbaard. Hij werd langzaam ter dood gemarteld op den brandstapel. Tot den laatsten ademtocht verheerlijkte hij den naam des Heeren.’
‘Waarom ging hij niet met ons mede?’ riep Justus uit. ‘Dan zou hij nog in veiligheid zijn!’
‘Hij is nu vrij wat veiliger daarboven, dan hij hier beneden zijn kon. Nu draagt hij de kroon der heerlijkheid, en niemand kan hem die ontrooven. Welk een eer, martelaar te zijn voor de zaak van Christus! o, Welk uitnemend voorrecht!’ riep Miliczia uit.
Een glans van innige blijdschap straalde van haar gelaat, toen deze woorden hare lippen ontvloden.
‘En hoe is het met Will gegaan?’ vroeg Justus.
‘Na de inhechtenisneming van sir John werd het ontdekt, dat hij met de Bohemers de ontsnapping van den edelman had bewerkt. Er werd een bende krijgsknechten naar zijne woning gezonden met het bevel, hem levend of dood mede te voeren, daar hij bekend stond als een sterk en onverschrokken man. Toen de soldaten zijn huis naderden, liepen de bewoners dier buurt te wapen om hem te verdedigen, en een bloedige worsteling zou onvermijdelijk losgebroken zijn, ware het niet, dat Will, plotseling zijn zwaard wegwerpende, op de knieën was nedergezonken onder den uitroep: “Heere Jezus, sta mij bij!” Daarna zijne vijanden tegemoet tredende, zeide hij: “Laat om mij geen bloed vloeien; ik ben bereid te sterven.” Hij werd naar de aartsbisschoppelijke gevangenis
| |
| |
te Lambeth gevoerd. Toen ik Engeland verliet, was hij daar nog. Maar nu zal hij waarschijnlijk ook wel reeds in den hemel zijn; want Arundel is de man niet om lang te wachten, eer hij zijn wildbraad roostert.’
Een vloed van tranen stroomde langs de wangen van Miliczia.
‘Ik heb wel gelijk gehad,’ zeide Justus, ‘toen ik beweerde, dat gij Will bemindet.’
‘Ik heb hem steeds hoogachting toegedragen, ik mocht hem gaarne lijden;’ antwoordde zij, ‘maar nu bemin ik hem. Nimmer zal ik een anderen man liefhebben, zoolang ik leef. Wel waren wij in het leven niet vereenigd, maar toch zullen wij het zijn in den dood.’
Op de lijst der Boheemsche martelaars en martelaressen vindt men den naam van Miliczia van Praag, aldaar in 1419 levend verbrand.
|
|