| |
III.
Hoe Miliczia over de zaak denkt.
Ter bestemder ure bevond Will zich den volgenden morgen aan boord van de Libertas, het schip van Justus. Met groote letters stond die naam te lezen in de breede vlag, die van den helmstok wapperde, en in den wimpel, die van den top van den grooten mast vroolijk door de lucht golfde. In deze dagen zou het schip gerekend worden onder de kleine vaartuigen, die de Theems op- en nedervaren; maar toen werd het beschouwd als het kloekste en schoonste schip, dat ooit de Theems was binnengeloopen. En waarlijk, even trotsch als het huis van Will zich verhief boven de visschershutten, die het omringden, even trotsch verhief zich de Libertas boven de vaartuigen, die den rug der schoone rivier doorploegden. De bemanning van het fiere vaartuig kwam in dit
| |
| |
opzicht volkomen overeen met het schip. Will kende onder al zijne vrienden maar zeer weinigen, die hem ‘in het oor konden bijten’, zooals hij gewoonlijk uitdrukte; maar hier onder deze Boheemsche varensgezellen was hij niet meer dan een middelmatig man, op wiens schouders de kleinste der zeelieden al zeer gemakkelijk zijn elleboog kon nederleggen.
Will had nauwelijks voet aan boord gezet, of Justus verwelkomde hem met groote hartelijkheid. Hij drukte zijn gast aan zijn hart en kuste hem op het voorhoofd, naar echt Duitsche wijze. Daarop gingen zij tezamen naar de kajuit, waar twee vrouwen, in Boheemsche volkskleeding, aan eene tafel gezeten waren. De tafel bezweek bijna onder het gewicht van de overvloedige spijzen en dranken, door de milde gastvrijheid toebereid. Acht uur in den morgen was toen de tijd voor wat wij nu het tweede ontbijt zouden noemen. Te tien uur, uiterlijk elf, werd het middagmaal gebruikt door alle fatsoenlijke en achtenswaardige burgers in de geheele Christelijke wereld van de vijftiende eeuw.
Het was duidelijk te zien, dat hier moeder en dochter bij elkander zaten. De jongste geleek op de oudste evenals eene photographie, die gij nu zoudt laten maken, over dertig of veertig jaar nog op denzelfden persoon gelijken zou. De oude was eene vrouw van bijna zestig jaar; maar Wills blik rustte niet zeer lang op haar, daar Miliczia naast haar was gezeten, - Miliczia, de schoonste parel van Bohemen, die hij nooit vergeten had, sinds hij haar drie jaren geleden voor het eerst gezien had. Zij was toen eene maagd van zeventien jaar. Van kindsbeen af reeds had zij haar vader, die nu overleden was, vergezeld op zijne reizen naar Engeland en was dus allengs even goed bekend geworden met dat land als met haar eigen vaderland. Het Engelsch sprak zij vloeiend en gemakkelijk als hare moedertaal. De zeelucht, in welke zij opgegroeid was van
| |
| |
haar prilste jeugd aan, had hare gezondheid en hare krachten zeer doen ontwikkelen. Haar helder blauwe oogen blonken van levenslust, terwijl hare wangen de rozen op het veld geleken. Het donkerbruine haar krulde steelsgewijze van onder de heldere linnen muts, die in vierhoekigen vorm gevouwen en gesteven was. De lange, witte slippen van dit hoofddeksel, onder de kin samengevoegd door een rood lint, hingen in den hals en op haar boezem nederwaarts, terwijl zij verdwenen onder een rijk geborduurd keurslijf, dat tegelijkertijd voor jakje diende, en dat kwistig versierd was met roode, blauwe en gele zijde. Onder het keurslijf was een rood voorschoot bevestigd, dat het bovenste gedeelte van een blauwen rok bedekte, die tot op de enkels neerhing. Hare kleeding was schilderachtig te noemen, vooral, wanneer men haar zag in de vrije lucht, onder den blauwen Boheemschen hemel, en met de groene, gladde heuvels tot achtergrond.
De kennismaking van vóor drie jaren was spoedig hernieuwd.
‘Kunt ge u wel herinneren, waar we elkander het laatst gezien hebben?’ vroeg Will aan Miliczia.
‘Dat geloof ik wel,’ antwoordde zij blozende. ‘Wij waren toen op eene vergadering in Cowling-Castle.’
Zij herinnerde het zich nog zeer goed, hoe Will haar dien avond, in het gezelschap van haar broeder en eenige andere zeelieden, had begeleid in de duisternis van den nacht door de gedeeltelijk onder water staande velden, en hoe hij haar bij die gelegenheid meer dan eens op den arm had genomen, om haar als een kind door de overstroomde plaatsen te dragen, terwijl hij haar in het oor fluisterde, dat zijnentwege die overstroomde plekken wel zoo wijd mochten zijn als de geheele wereld, en hij haar al zijn leven dragen moest. Dat
| |
| |
alles wist zij zich nog zeer goed te herinneren, en nog vrij wat meer, dat hij haar toen in het oor fluisterde.
Zij moest voor zichzelve bekennen, dat zij, hoewel met bevreemding die uitdrukkingen van hem vernomen hebbende, toch niet zonder welgevallen daaraan kon terugdenken. Echter kon zij niet ontkennen, dat, na verloop van drie jaren, Will niet gewonnen had in haar oog. Hij scheen niet zoo zachtmoedig en argeloos te zijn als in die dagen; zijn blik en zijn gansche uiterlijk teekenden meer stoutmoedigheid en ruwheid, zijne manieren waren minder innemend, zoodat Miliczia zich zeker tegenover hem minder aangenaam zou hebben bevonden, ware het niet, dat de herinnering aan die vroegere ontmoeting haar bijbleef.
‘Het zal ons nu niet licht weder vergund worden om daar bijeen te komen,’ zeide de oude vrouw op droevigen toon. ‘Justus heeft ons verteld, dat de edele lord in de gevangenis zucht.’
‘Gij zoudt ons eens mededeelen, hoe dat in zijn werk gegaan is,’ zeide Justus.
Wel, ik heb u immers gezegd, dat Arundel, de aartsbisschop, gezworen had niet te willen rusten, vóordat hij sir John in zijne klauwen had. Daar hij evenwel wist, dat sir John zoowel de gunst des konings als de liefde van het volk genoot, waagde de sluwe priester het geenszins rechtstreeks den aanval op hem te doen; maar ging hij met list en overleg te werk om zich den weg te banen. Bij den aanvang van dit jaar, onmiddellijk na de troonsbestijging van den koning, riep de schelmachtige huichelaar een groote vergadering bijeen, waarin de toenemende uitbreiding der ketterij besproken werd. Er werd een verzoekschrift aan den koning opgezonden om den vorst eerbiedig te verzoeken eene commissie te benoemen te Oxford, aan welke zou worden opge- | |
| |
dragen een nauwkeurig onderzoek te bewerkstelligen aangaande de oorzaak van de sterke uitbreiding der ketterij.
Het verzoek werd onmiddellijk ingewilligd; de daartoe benoemde commissie bracht al zeer spoedig als vrucht van gedaan onderzoek de besliste mededeeling, dat lord Cobdam de eenige oorzaak was van al dat kwaad, aangezien hij de studenten van Oxford aanmoedigde om de geschriften van Wycliff over te schrijven en te verspreiden, terwijl hij zich zelfs niet ontzag de nieuwe leer met eigen mond te verkondigen en voort te planten. De tijger zag, dat nu het rechte oogenblik gekomen was om zijne prooi te bespringen. Vergezeld van een groot aantal zijner goddelooze geestverwanten, begaf hij zich naar den koning, met de nederige en ootmoedige bede sir John ter dood te doen brengen om de eer van Christus.
‘Maar de koning weigerde. Hij meende, dat sir John niet zoo slecht was, en in ieder geval volstrekt niet verdiend had om verbrand te worden. Hij wilde zich persoonlijk met sir John onderhouden, en hield zich overtuigd, dat hij hem gemakkelijk op het rechte spoor zou leiden, indien de edelman mocht dwalen. Daarop deed de koning aan den beschuldigde zijne begeerte kennen, om hem bij zich te zien, en vermaande hem ernstig dien weg te verlaten en de nieuwe denkbeelden vaarwel te zeggen. Hierop antwoordde sir John, dat hij steeds een getrouw onderdaan van den koning was geweest en dit altijd hoopte te blijven. ‘Naast God,’ zeide hij, ‘vermaan ik iedereen tot gehoorzaamheid aan Uwe Majesteit; maar wat de paus en zijne geestelijkheid betreft, die ken ik noch eenig wettig gezag, noch eenige macht in de zaak van den godsdienst toe, wijl ik hem op grond der Heilige Schrift beschouw als den Antichrist.’ Gij kunt begrijpen, hoe de koning ontstelde bij het hooren van die stoutmoedige taal. Hij
| |
| |
gaf Arundel de vrijheid om met de meeste gestrengheid tegen den edelman te handelen. 't Is nu tien dagen geleden, den elfden dezer maand, dat de aartsbisschop in een kerkelijke vergadering voorzat, voor welke hij sir John had doen dagvaarden; maar deze verscheen niet, en met recht; want indien de aartsbisschop hem iets te zeggen had, dan kon hij zich in eene boot naar Cowling-Castle laten brengen, waar de edelman te spreken was. Intusschen stelde sir John een schriftelijke belijdenis op van zijn geloof en begaf zich naar den koning om hem deze ter hand te stellen; maar de vorst wees hem koel van de hand.
‘Ik wil dat geschrift niet van u aannemen,’ zeide hij, ‘geef dat aan uwe rechters.’ ‘Indien het Uwe Majesteit behaagt,’ zeide sir John, ‘dan ben ik bereid, ter verdediging van mijn geloof, op leven en dood den strijd aan te binden tegen iedereen, hij zij Christen of heiden, uitgenomen tegen Uwe Majesteit.’ Dat was toch waarlijk een schoon en edel aanbod, een zoo ridderlijk held waardig; maar, inplaats van het aan te nemen, gebood de koning, dat men hem als misdadiger zou boeien, en hij werd als een opstandeling in den Tower opgesloten. Welk eene schande voor het huis van Lancaster, een zoo vroom ridder en trouw Christen zóo te verguizen.’
Terwijl hij zijn hart lucht gaf in dezen kreet van verontwaardiging, sloeg Will met beide vuisten op de tafel, en stampte vol woede op den grond, zoodat alles door den geweldigen schok dreunde.
‘'t Is schandelijk, 't is ongehoord;’ zeide Justus, ‘nooit had ik kunnen denken, dat Hendrik V tot zoodanigen stap zou gekomen zijn! Maar wat zullen zij nu met den gevangen edelman uitrichten?’
‘Morgen is het Zondag,’ antwoordde Will, ‘dan gaat het
| |
| |
niet om den brandstapel op te richten; maar overmorgen, Maandag, naar ik verneem, zal sir John voor het hof gebracht worden, om het eindverhoor te ondergaan, en dan zullen zij hem zonder twijfel ter dood veroordeelen. Want Arundel kan nacht noch dag rusten, zoolang sir John Oldcastle, lord Cobdam, nog in het land der levenden is.’
‘Will!’ zeide Justus, ‘wij moeten ons gesprek afbreken, mijne zaken roepen mij. De vloed komt op en de wind is gunstig. Wij moeten het anker lichten. Indien gij dus niet met ons zoudt kunnen opzeilen, dan wordt het tijd, dat ge weder in uwe boot gaat.’
‘Ik kan wel met u mede opvaren,’ antwoordde Will, ‘morgen is het de dag des Heeren, en ik zou zeer gaarne Maandag in de stad zijn, om eens te gaan zien, hoe het afloopt in het Dominikanerklooster, als die geestelijke heeren onzen braven sir John daar voor zich laten komen. Daarenboven hebt ge toch zeker eene lading medegebracht uit Bohemen, die wel wat artikelen van mijne gading zal inhouden, naar ik onderstel; ik kan deze dan eens in oogenschouw nemen in den loop van den dag, daar ik, evenals vroeger, wel gaarne weder zaken met u wil doen.’
Justus begaf zich op het dek om de noodige bevelen aan het scheepsvolk te geven. Daar het weder zacht en mild was, stelde de moeder aan de anderen voor om mede naar boven te gaan, dan kon men daar het gesprek verder voortzetten. Hieraan werd gevolg gegeven; men plaatste zich op de banken op het dek tegenover de kombuis, en met het oog op de schilderachtig schoone natuurgezichten aan den oever van de Theems, die zich aan hun blik voordeden, onderhielden zij zich met elkander en spraken elkander moed in, hetgeen in deze zoo dreigende tijden wel noodig was. Maar er was nog een andere reden, die moeder Zbyrna noopte,
| |
| |
zich in de nabijheid der kombuis te plaatsen. Zij wilde een oogje houden op de werkzaamheden van den kok voor het middagmaal, daar zij heden een gast aan tafel zouden hebben; en in haar ijver om den maaltijd toch in de rechte orde te hebben, verdween zij weldra geheel en al in de kombuis, aan Miliczia overlatende zich met hun gast verder te onderhouden, eene schikking, die Will volstrekt niet ongevallig was.
‘Ik ben altijd een trouwe en oprechte Engelschman geweest, die de wet steeds eerbiedigde,’ zeide Will; ‘maar nu Hendrik mijn geliefden edelman aan zijne vijanden heeft overgeleverd, nu gevoel ik, dat ik de koningen evenzeer zou kunnen haten, als ik dat tot heden de priesters heb gedaan.’
‘Wees voorzichtig,’ antwoordde Miliczia, den vinger opheffende als om hem te waarschuwen, ‘gij moogt niemand haten.’
‘Zij zijn toch de onderdrukkers der onschuldigen!’ zeide Will, zijne vuist ballende. ‘Zoolang zij niet weggevaagd zijn als het slijk der straten, kan er geen ware vrijheid op aarde genoten worden.’
‘o, Ja! daar is toch nog ware vrijheid!’ riep Miliczia uit in den toon der warmste geestvervoering. ‘Daar is ware vrijheid te vinden geweest, sinds de Heere Jezus geboren is en aan het kruis stierf.’
‘Wat zegt ge daar?’ vroeg Will, met verwondering het meisje aanstarende en haar geestdrift opmerkende. ‘Indien dat zoo is, zeg mij dan eens, waar ergens iemand te vinden is, die de ware vrijheid geniet in deze benauwde tijden?’
‘Wel, dien kan ik u spoedig aanwijzen. In den Tower bijvoorbeeld; daar hebt ge sir John, die is waarlijk vrij.’
‘Sir John vrij, in de gevangenis vrij, terwijl men zijne
| |
| |
handen wellicht in de muurboeien heeft geklonken en zijne voeten misschien gesloten zijn in den stok?’
‘Welzeker,’ antwoordde Miliczia. ‘De ware vrijheid bestaat geenszins in lichamelijke vrijheid. Het is de vrijheid des geestes, de vrijheid van de zonde en hare slavernij, de vrijheid van vrees en dood, van de overmacht der menschen en van het steunen op eenige andere macht dan den sterken arm des Heeren. In dien toestand van ware vrijheid verkeert heden sir John, naar ik geloof, nu hij elk ander steunsel heeft verloren, te weten des konings gunst en de kracht van zijn eigen zwaard, om met zijn God alleen te zijn en met niemand of niets anders.’
‘Zoo, dan verblijdt gij u over zijne gevangenschap!’ zeide Will, terwijl hij het meisje scherp in de oogen zag. ‘Ik ben er den ganschen nacht over bezig geweest, of er geene mogelijkheid zou zijn, om hem te verlossen; maar gij zoudt mij dus, als ik u goed versta, niet eens daarin tehulp willen komen, als gij kondt.’
‘Zoo God mij kracht schonk, zou ik mijn leven veil hebben om hem uit de gevangenis te verlossen!’ antwoordde het meisje op bewogen toon. Will zag haar aan. De tranen stonden hem in de oogen.
‘Lieve zuster!’ riep hij uit, terwijl hij haar sneeuwwitte hand greep en deze aan zijn boezem drukte. ‘Ik wilde u geenszins beleedigen. Ik hoop, dat gij mij vergeven zult, dat ik zóo tot u sprak. Maar....’
‘Gij hebt mijne woorden verkeerd opgenomen,’ antwoordde zij met een glimlach, die door hare tranen heenblonk als de zon door de morgennevelen, ‘ik beweerde geenszins, dat de ware vrijheid alleen in den kerker te vinden is. Waar Jezus is, dáar is vrijheid en liefde.’
‘Dat stem ik van harte toe,’ zeide Will, ‘maar het is
| |
| |
toch in ieder geval een wonderlijke vrijheid, als men verhinderd wordt het Evangelie te verkondigen; als men geen gelegenheid heeft het hart eens voor elkander uit te storten dan in het geheim, des avonds of des nachts, in een of anderen afgelegen hoek van de wereld, en dan nog wel, met gevaar van ontdekt te worden door lage verspieders, die welhaast gevangenis en brandstapel over u brengen. En wat al giften moet het arme volk het gansche jaar door opbrengen om de buiken van de smulpapen te voeden, om niet te spreken van de hooge belastingen, die de koningen, zoo dikwijls het hun goeddunkt, ons op de schouders leggen. Daar moet een einde aan komen, ja, dat moet gebeuren. Wij zijn allen schepselen van éen God! Wie onzer heeft het recht om een zijner broederen als een slaaf te behandelen; hem voor te schrijven, wat hij al dan niet te gelooven heeft; of hem in boeien en banden te sluiten, en hem met zweep of geeselroede te....?’
‘Genoeg, genoeg, houd op!’ antwoordde Miliczia, terwijl zij beefde van aandoening. Zij herinnerde zich de martelingen, die men, juist vóor haar vertrek van Praag, drie ter dood veroordeelden jongelingen had doen ondergaan. Zij waren levend verbrand, wijl zij den priester hadden tegengesproken onder zijne preek. ‘Al deze ongerechtigheden zouden niet plaatsvinden,’ vervolgde zij, ‘indien de Heere Jezus ons allen vrijgemaakt had. Maar dat is geenszins het geval. De priesters zijn niet vrij, zoomin als de vorsten en het volk. Zij allen dienen de zonde, hun eigen lusten en begeerlijkheden. Daarom moeten er ketens en gevangenissen, pijnbanken en brandstapels zijn; al deze dingen behooren in het rijk des Satans, die een moordenaar is van den beginne. En het zal niet beter worden, zoolang de volken niet geleerd hebben Jezus te beminnen, en God den Heere te dienen in
| |
| |
zijn naam. Daarom zijn wij geroepen Jezus te verkondigen aan iedereen, zijn heilig Evangelie te verbreiden waar wij kunnen, om het even of de koningen en priesters het goedvinden of niet. Instede van daarmede op te houden, is het onze dure verplichting de menschen af te trekken van den dienst der afgoden en hen te leiden aan de voeten van Christus!’
‘Brr!’ mompelde Will, terwijl hij de hand sloeg aan het gevest van den degen, die nacht noch dag door hem werd afgelegd, ‘laat hen voorzichtig zijn, dat zij mij niet aanraken.’
‘Uw zwaard kan u geenszins helpen,’ hernam Miliczia; ‘zoolang gij dáarop uw vertrouwen stelt, mist gijzelf nog de ware vrijheid.’
‘Wat, zou ik niet vrij zijn?’
‘Geenszins. Gij zijt een dienstknecht en een slaaf uwer hartstochten. Gij wordt beheerscht door wraakzucht en niet door de liefde. Nooit heeft de Heere u geboden om het zwaard te trekken. Hij heeft nooit zijne vijanden ter aarde geveld. Hij bad voor hen. Hij liet het gewillig toe, dat zij Hem aan het kruis doodden, en zijn dood is ons leven geworden. De vrijheid, die gij bedoelt en najaagt, is slechts de vrijheid des lichaams; gij wenscht vrij te zijn in het gebruik van uwe handen en van uw mond; maar gij zoekt niet verlost te worden van de heerschappij van uw bedorven hart.’
‘Die vrijheid is het juist, welke ik zoek.’
‘Gij bedriegt uzelf; want gij dient een meester, die u verhindert uwe vijanden lief te hebben. Vermoorden kunt gij hen, maar voor hen bidden kunt gij niet.’
‘Dan zoudt gij van mij verlangen, dat ik bijvoorbeeld voor Arundel zou bidden?’
‘Juist, evenals Jezus bad voor hen, die Hem aan het kruis nagelden, en evenals Hij bad voor u en mij, die toch ook zijne vijanden waren, eer wij Hem leerden kennen.’
| |
| |
Will stond op en verliet het dek. Hij gevoelde, dat het meisje gelijk had; maar was te trotsch om zijn ongelijk te bekennen.
‘Zij is een engel!’ sprak hij in zijn hart. ‘Eenmaal moet zij mijne vrouw worden! Inderdaad, buiten haar kan ik niet leven. Het wordt nooit recht goed met mij, zoolang zij niet voor altijd in mijne nabijheid is.’
|
|