| |
II.
Wat ‘de lange Bohemer’ voor nieuws meêbracht.
In de maand September 1413 werd op zekeren avond in de woning van Will Simpkins vergadering gehouden. De bijeengekomenen waren niet veel in getal. Een oude knecht van Wills vader, die hem als kind had opgepast en nog met vaderlijke teederheid aan hem verbonden was, had de zware eikenhouten tafel in een hoek geschoven en een half dozijn planken op houten blokken gelegd, teneinde alzoo
| |
| |
eenige banken te vormen voor de in haast tot kerk ingerichte huiskamer. Op de tafel was een stoel geplaatst, en zoo had men een predikstoel gevormd voor den jongen man, die de nieuwe leer verkondigde. De prediker was een man met bleek gelaat, geschoren kruin en in monnikskleeding. De traanlamp, die aan de zoldering bevestigd was en boven zijn hoofd hing, wierp een schemerachtig schijnsel op zijn blanke gestalte. Er was geen ander licht in de kamer; trouwens, er werd door niemand gedacht eenig licht daarenboven te begeeren; want ook in dat opzicht verschilden die dagen veel van de onze. Nu toch is ieder hoorder gewoon zóoveel licht te verwachten, dat hij behoorlijk in zijn eigen Bijbel lezen kan en de psalmen en lofzangen opzoeken, die de prediker opgeeft. De kamer was vol menschen; maar door het flauwe schemerlicht der lamp kon men al zeer weinig opmerking maken omtrent de kleeding en de gelaatstrekken der aanwezigen. Alleen Debora, de huishoudster van Will, een bejaarde vrouw, was zichtbaar, daar juist een straal der lamp op haar heldere linnen muts nederviel, en tevens een gedeelte van de krachtige gestalte van Will deed uitkomen, die naast haar gezeten was.
‘Mijne vrienden!’ zoo sprak de prediker, ‘ik ben zelf monnik geweest, zooals gij reeds zult hebben bemerkt; daarom kan ik u waarlijk wel inlichten over den toestand en het leven der monniken. Maar daarmede zal ik u niet bezighouden, daar ik vernomen heb, dat Sawtre hier verleden week heeft gesproken; en die weet het even goed als ik.’
‘Ja, William is hier verleden week geweest, en hij heeft gesproken ook;’ zeide Will, ‘hij vertelde alles aangaande de monniken en de priesters; dat moet daar bij hen toch al een zeer goddelooze, luie en verfoeilijke dronkenmansboel zijn.’
| |
| |
‘De meesten hunner maken zich aan die ondeugden schuldig,’ hernam de prediker, die volstrekt zulk een gemeenzame aanmerking onder zijne rede niet scheen euvel te duiden, ‘de meesten hunner; maar weest toch niet te hard in uw oordeel over hen, lieve vrienden! want gij kunt u geen denkbeeld vormen van hunne onwetendheid. Ach, zij zijn zoo onkundig! Van der jeugd aan hebben zij geleerd, dat het Gode welgevallig is, dat de mensch zich opsluit in een klooster, den eenen dag zijn lichaam geeselende om het den anderen dag weder vet te mesten. En hoe zouden ze het ook beter kunnen weten? Het Evangelie is hun nooit verkondigd. De paus is hun God, en de heiligen, die zij aanroepen, zijn hunne middelaars. Zoo was het ook met mij, eer ik het afschrift van den brief van Paulus aan de Romeinen in handen kreeg, dat Will mij in de hand stopte, toen ik hem in de Ave-Mariastraat op zekeren dag voorbijliep.’
‘Wel ja, ik dacht bij mijzelven: ik moet eens beproeven, of ik u dat niet eens in de hand kon spelen,’ merkte Will aan. ‘Want ik zag u alle dagen de Paternosterstraat doorgaan, en gij hadt de gewoonte om bijna bij elken winkel stil te staan en te lezen, wat men daar alzoo te koop aanbood. Toen ik dus bemerkte, dat gij kondt lezen, kwam het mij zeer goed voor, om u iets te bezorgen, dat meer de moeite waard was om te lezen dan die nietsbeduidende winkelpapiertjes.’
‘Nu, het was mij dan waarlijk ook wel de moeite waardig,’ vervolgde de prediker, ‘want ik vond daardoor vrede, eeuwigen vrede en rust voor mijn gemoed. Nooit had ik waren vrede gevonden in de aanbidding van Maria. Hoe het zoo was, dat kon ik mijzelven niet verklaren; maar het was mij steeds, of een stemme mij toefluisterde: “Maria was toch slechts eene vrouw. Hoe zou zij u kunnen helpen?”
| |
| |
Maar Paulus geeft ons degelijker zaken. Hij wijst ons op Jezus Christus, Gods en des menschen Zoon. Hij is beide, God en mensch. Hij kwam uit den hemel neder om ons te redden, en Hij heeft macht om dat te doen, want Hij is de waarachtige God en Hij geeft het eeuwige leven. Hij is voor onze zonden gegeeseld; daarom behoeven wij onszelven niet langer te geeselen. Hij betaalde onze schuld door zijn dierbaar en heilig bloed, en daarom is het dwaasheid nog langer iets te betalen aan paus of priester. Wat, alles is betaald? Ja, alles, alles is betaald. Verstaat gij dat wel recht, mijne vrienden? Ik wil het herhalen en nog eens herhalen, opdat gij het terdege moogt verstaan, en het nooit weder vergeet; opdat die waarheid indringe in uw hart en verstand, en zonder ophouden nacht en dag die blijde boodschap uwe ziel vervulle: alles is betaald, alles is volbracht aan het kruis, door de bloedstorting van Gods Zoon, die voor ons stierf en ons bemint, meer dan vader of moeder ons kunnen beminnen. Laat ons dan nimmer bij eenig menschenkind hulp zoeken om den hemel te verkrijgen; want Christus alleen heeft dien voor ons verworven. Geen menschelijk wezen, zij het dan ook Maria of Urbanus, Clemens of Arundel, kan ons de zaligheid schenken; want geen hunner heeft ze ons gekocht, of zou ze ons kunnen koopen, daar ze reeds lang tevoren verworven was. Jezus alleen is de eenige Bezitter en Eigenaar van dien groeten schat, de zaligheid. Hij kan ze schenken aan wien Hij wil. Hij kan zaligmaken naar zijn welbehagen. En Hij geeft de zaligheid om niet. Zelf heeft Hij voor de redding onzer zielen een duren, ja den duursten prijs gegeven, - zijn eigen dierbaar hartebloed - en voor ons heeft Hij elk beletsel afgesneden, dat ons zou kunnen verhinderen zalig te worden. Hij wil ons den schat geven om niet. Vergeet het nimmer, nimmer, mijne vrien- | |
| |
den: om niet! Vroeger kon ik het nooit als waarheid aannemen, totdat ik het met eigen oogen
las in den brief van den apostel Paulus. Van den beginne heeft de kerk de waarheid gehad en bezeten in den Latijnschen Bijbel, en zou ik deze ook daarin hebben kunnen vinden, wijl er een afschrift van was in ons klooster. Maar dat dikke boek werd bijna nimmer door een onzer terhandgenomen, daar wij allen veel te weinig kennis hadden van het Latijn. Het is wel terdege de volle waarheid, die de prior van Dunstan uitsprak, toen hij eens zeide, dat Johannes Wycliff, door den Bijbel in het Engelsch te vertalen, dat boek meer verstaanbaar gemaakt heeft voor de leeken, ja zelfs voor de vrouwen, dan het ooit tevoren geweest was voor de geleerde geestelijkheid. Ik herinner mij nog zeer goed, dat het mij bij het lezen van den Bijbel in mijne moedertaal was, alsof er plotseling een dikke nevel voor mijne oogen werd weggevaagd en alsof ik het heerlijkste landschap, met heuvels en dalen, velden en bosschen, rivieren en meren, voor mijn blik zag uitgespreid. Ik las geen woord van Maria of van den paus, evenmin iets van het vagevuur, maar alles wees mij op Jezus en zijn kruis en op onze behoudenis door Hem. En toen ik eenmaal dezen schat gevonden had, gevoelde ik mij gedrongen, dien overal en aan iedereen bekend te maken. Ik ontvluchtte het klooster en begon het geheele land te doorreizen, en de blijde tijding mede te deelen aan een iegelijk, die naar mij wilde hooren. En ik gevoelde mij gedrongen haast te maken, want wij beleven kwade dagen; hoe spoedig kan men mij berooven van mijn jeugdig leven en dan zou....’
Er werd zachtkens aan de deur getikt. De vergadering deed een onrustig, maar niet luidruchtig gemompel hooren en stond eensklaps op. Will opende intusschen de deur, en ze op een kier houdende, vroeg hij:
| |
| |
‘Is er eenig onraad, Robert?’
‘Niet het minst,’ antwoordde een ruwe stem. ‘Daar staat een groote, sterke kerel buiten aan de deur van de poort; hij verlangt binnengelaten te worden, en zegt, dat hij u kent.’
‘Hoe heet hij?’
‘Ja, dat mag Joost weten! Ik kan dien naam niet onthouden.’
‘Dan zal ik maar even tot hem gaan en zien wie hij is,’ zeide Will en vertrok met zijn knecht.
‘Daar is waarschijnlijk niets, dat ons behoeft te verontrusten,’ zeide de prediker, ‘gaat gijlieden maar weder zitten en laat mij voortgaan u verder een en ander mede te deelen omtrent den weg naar den hemel.’
De prediker was juist gereed om den draad zijner rede weder op te vatten, toen de deur geopend werd en Will binnentrad, vergezeld van een reusachtigen man, die minstens een half voet langer was dan Will, en die zich bukken moest om door de deur te komen.
‘Hier is onze vriend Justus van Praag,’ zeide Will, ‘een trouwe en oprechte vriend van ons allen.’
‘Wat, de lange Bohemer!’ riepen verscheidene stemmen verheugd uit, en van alle zijden reikte men den vreemdeling de hand toe, om hem hartelijk te verwelkomen.
‘Welkom, oude vriend!’ riepen anderen. ‘Hoe gaat het? En hoe staat het met uwe ziel?’ vroegen sommigen.
‘Zijt gij van Praag? van Bohemen?’ vroeg de prediker, zich van zijn verheven zitplaats tot den vreemdeling wendende. ‘Dan zult gij dien vromen man Johannes Huss zeker ook wel kennen?’
‘Zou ik dien niet kennen?’ antwoordde de Prager met een zware stem, die den vloer deed trillen. ‘'t Is nog geen
| |
| |
zes maanden geleden, dat ik hem te Maagdenburg ontmoette, toen wij in April daar doortrokken.’
‘Is hij even groot als gij?’ vroeg Debora, die zichzelve geheel in de schaduw gesteld zag door de kolossale gestalte van den Bohemer.
‘Och, zijt gij daar, oude Debora?’ antwoordde Justus op hartelijken toon. ‘Wel, hoe gaat het u, oude ziel? Ik kan nu juist niet zeggen, dat magister Johannes Huss zoo groot is als ik, hoewel hij een van de grootsten uit het gansche land is. Maar hij is lang zoo sterk niet als ik. In dat opzicht gelijkt hij meer op u, heer prediker! Hij is een tenger en zwak man. Maar geen wonder, hij is ook altijd begraven onder zijne boeken, en in den laatsten tijd heeft hij veel moeten doorstaan.’
‘Verkeert hij dan in een lijdelijken toestand? Is hij misschien in banden of gevangenis?’ vroeg de prediker op angstigen toon. ‘Mij dunkt, het ware beter, dat gij hier kwaamt op mijne plaats, en ons verteldet, wat gij aangaande dien dienaar Gods weet.’
Een algemeene bijval werd aan dit voorstel geschonken. Justus plaatste den voet op de tafel en de hand van den prediker vastklemmende, bevond hij zich weldra in het gezicht der gansche vergadering. Hij moest evenwel in den stoel gaan zitten, daar hij staande met het hoofd aan de zoldering stiet. Een blozend gelaat, omsloten door een grooten rosachtigen baard en wenkbrauwen van dezelfde kleur, vertoonde zich aan de blikken der saamgekomenen. Het hoofd, waarvan dit aangezicht een gedeelte uitmaakte, was geplaatst op een langen hals, die voor 't grootste gedeelte in volle lengte te zien was, totdat hij verdween in den blauwen kraag van den korten zeemansjekker, die luchtig om zijn beide breede schouders hing.
| |
| |
‘Neen, God zij dank, Johannes Huss is niet in de gevangenis tot heden;’ zeide de lange Prager in vrij goed Engelsch, hoewel niet zonder vreemden tongval, ‘en indien hij erin ware, dan zou hij er wel nooit meer uitkomen dan om gebraden te worden als een kapoen, daar de priesters bij ons de deur der gevangenis nimmer openen, dan om naar den brandstapel te brengen. Ik ben echter zeer bevreesd, dat het toch niet lang duren zal, of zij hebben hem in hunne klauwen; want het zijn booze dagen, boozer, dan toen wij vóor drie jaren elkander ontmoetten. Gij kunt er veilig op rekenen, dat Johannes Huss het geheel en al verbruid heeft bij den bisschop, sinds hij den vromen Wycliff openlijk geprezen heeft en voorts met alle macht de verspreiding van 's mans geschriften heeft bevorderd.’
De vergadering uitte als uit éen mond een kreet van belangstelling.
‘Zorg, dat geheel Bohemen bedekt wordt met die geschriften!’ riepen sommige stemmen.
‘Gave God, dat wij daartoe in de gelegenheid waren,’ zeide Justus, ‘temeer, daar de aartsbisschop nu drie jaren geleden begonnen is, meer dan tweehonderd boekdeelen van Wycliffs geschriften in beslag te nemen; deze zijn in het openbaar verbrand op de markt, terwijl de klokken geluid werden en het Te Deum werd gezongen.’
‘Hoe verschrikkelijk!’ riep de vergadering uit.
‘Ja,’ vervolgde Justus, ‘zoo ging het er toe. Onder de boeken waren zeer kostelijke exemplaren, juweeltjes van boeken, die allerprachtigst gebonden waren en menigen rijksdaalder gekost hadden, alleen voor het binden. De eigenaars leden groote schade; want ze hadden ze toch met hun eigen goede geld betaald en dus tot wettig eigendom verkregen. Maar daaraan stoorden zich de priesters in het geheel niet.
| |
| |
De paus mag dat vrij doen, zooals gijlieden ook wel weet, als het tot welzijn der kerk dient, dan mag hij vrij een ander berooven en bestelen. De universiteit en de koning hebben nog wel hunne stem doen hooren, maar tevergeefs. De verschrikkelijke verwoesting scheen niet te kunnen verhinderd worden. De koning heeft evenwel den bisschop genoodzaakt den eigenaars schadevergoeding te betalen. Maar de aartsbisschop, daardoor nog meer verbitterd, heeft gezorgd, dat er een banbliksem uit Rome geslingerd is tegen Johannes Huss, zoodat deze is geëxcommuniceerd. Het volk, dat zeer op de hand van onzen goeden Johannes is, lachte echter met die bul van den paus. Zooveel afschriften als het volk machtig kon worden van de pauselijke bul werden bijeenvergaderd, om den hals van befaamde vrouwspersonen gehangen en zoo in optocht door de stad omgedragen. Vervolgens werden de bullen op een kar gelegd, die begeleid werd door gewapende mannen, welke uitriepen: “Hier brengen wij de lastbrieven van den grooten schelm en ketter naar den brandstapel!” Zóo hunne schreden richtende naar het galgenveld, hebben zij daar die papieren aangestoken en verbrand.’
‘Flink gehandeld!’ riep Will. ‘'t Is maar jammer, dat zij den aartsbisschop er niet bij verbrand hebben.’
‘St! St! Geene wraak’, zeide de prediker. ‘Geliefden! wreekt uzelven niet, zegt de apostel; want daar is geschreven: Mij komt de wrake toe, Ik zal het vergelden, zegt de Heere.’
‘Nu ja, dat weet ik altemaal wel’, mompelde Will tusschen de tanden; maar hij hield zich toch stil, daar hij wel wist, dat de meesten der saamgekomenen op dit punt met den prediker volkomen instemden. De Lollards waren over 't algemeen een stil en lijdzaam volkje. Hoe hevig zij ook vervolgd werden, zelven vervolgden zij nooit iemand.
| |
| |
‘Koning Wenceslaus, die over ons land regeert, was eigenlijk vereenigd met Johannes' inzichten; maar men heeft hem ten laatste weten over te halen om naar de pijpen van den paus te dansen,’ vervolgde Justus. ‘Hij gaf Johannes den raad om voor eenigen tijd Praag te verlaten, totdat de woede der priesters wat bedaard zou zijn. Huss is dan ook verleden jaar December uit Praag vertrokken. Hij heeft zijn intrek genomen bij zijne vrienden, die zich zeer gelukkig achtten zulk een gast te mogen ontvangen. Het was op zijn reize van kasteel tot kasteel en van de eene streek naar de andere, dat ik zoo gelukkig was den edelen banneling te Maagdenburg te ontmoeten. En hoezeer mij het welzijn van mijn arm vaderland diep ter harte gaat, zoo mag ik toch wel lijden, dat hij nimmer daar wederkeert; want ik weet zeker, dat dit zijn dood zou zijn.’
‘Ik hoop hartelijk met u, dat God het leven van zijn vromen dienaar spare!’ zeide eene stem, welke kennelijk die van een oud man, van een vader in Israel, was. ‘Maar indien het Gods wil mocht zijn, dat Johannes Huss Gode tot een dankoffer mocht geofferd worden, zijn grooten naam tot prijs, laat ons dan bidden, dat hem sterkte en kracht geschonken worde om tot den laatsten ademtocht te volharden in de goede belijdenis. Het bloed der martelaars is het zaad der kerk, en wellicht is de dood van Huss het leven voor Bohemen.’
‘Vader Hendrik Elmwood! wilt gij ons voorgaan in den gebede voor Johannes Huss?’ vroeg de prediker aan den ouden man. ‘Bid voor hem en voor onzen lieven broeder, lord Cobdam, en voor al onze lieve broeders en zusters, die in de kerkerholen van Lambeth zuchten.’
De oude nam deze uitnoodiging van heeler harte aan. Zijn gebed voor de dienaars, getuigen en martelaars des
| |
| |
Heeren was nederig, onderworpen, smeekend en toch krachtig; het was, alsof hij den hemel bestormde. De halfgesmoorde snikken, die door het gansche vertrek gehoord werden, getuigden er van, hoezeer zijne woorden en verzuchtingen weerklank vonden in de harten der aanwezigen. En niet zonder reden inderdaad; want menigeen bad voor een geliefden broeder, of echtgenoot, of voor een kind, nu gekluisterd in banden en zuchtend in een donker en somber kerkerhol, om nimmer de vrije lucht in te ademen, dan bij het gezicht van den brandstapel, die hun wachtte om hun lichaam tot asch te verteren.
Na dit gebed werd een lofzang aangeheven. De prediker sprak den zegen uit en de vergadering ging uiteen, door de achterdeur het huis verlatende.
‘Is lord Cobdam in de gevangenis?’ vroeg Justus aan Will, toen de laatste vertrokken was.
‘Ja, helaas!’ antwoordde Will.
‘Hoe is het mogelijk!’ riep Justus uit, met zijne handen op de knieën slaande.
‘Ik vertel u de waarheid;’ hernam Will, ‘sir John zit in den Tower te Londen. Gevoeliger slag heeft mij nooit getroffen, dat kan ik u verzekeren. Ik kan er dag of nacht niet van rusten. Die smart maakt mijn brood bitter en mijn bier zuur.’
‘Barmhartig God!’ zuchtte Justus, ‘en hoe is dat dan toch gebeurd? Ik meende, dat dit wel nimmer zou kunnen geschieden. Hij is immers des konings gunsteling; Hendrik schonk hem toch altijd zijne bescherming, niet waar?’
‘Hij was een gunsteling van den overleden koning, maar niet zoozeer van den tegenwoordigen. Maar, sir John is wel wat onvoorzichtig tewerkgegaan, naar mijn oordeel. Hij wist het, dat Arundel zijn dood gezworen had, en hij was
| |
| |
er evenzeer mede bekend, dat Arundel in hooge mate de gunst en het vertrouwen des konings genoot. Mij dunkt, dit moest hem geleerd hebben om den koning evenmin te vertrouwen als den bisschop. Maar neen, hij ging altijd maar voort den koning zijn vertrouwen te schenken en ten laatste heeft deze hem verraden. Maar ik kan u dat alles nu niet vertellen, want het is al vrij laat. En gij hebt mij nog niets aangaande uw eigen persoon verteld. Wanneer zijt gij hier gekomen?’
‘Dezen middag. Ons schip ligt juist recht tegenover den eersten kalkoven.’
‘Zoo, zijt gij dan niet dadelijk naar de stad opgevaren?’
‘Het werd mij wat laat op den dag; daarbij kwam nog, dat er een dikke mist opzette, en ik dacht, wij zullen maar ankeren en eens een bezoek brengen bij Will Simpkins. Daarbij komt nog, dat ik een pakje brieven van Johannes Huss bij mij heb voor lord Cobdam, dat mij door Johan ter hand gesteld werd, met dringend verzoek toch bijzondere zorg te dragen voor de juiste bezorging; en daar ik meende, dat sir John op Cowling-Castle zou te vinden zijn, dacht ik morgenochtend met u naar zijne woning op te wandelen. Maar ik hoor, dat dit nu vergeefsche moeite zou zijn.’
‘Ik kom u morgen eens een bezoek aan boord brengen,’ zeide Will. ‘Is uwe zuster ook medegekomen?’ voegde hij erbij, met een bijzondere uitdrukking Justus aanziende.
‘Wie meent gij, Miliczia? Hebt gij haar nog niet vergeten, gij guit?’
‘Vergeten? Ik geloof, dat ik haar nimmer vergeten kan,’ antwoordde Will met warmte. ‘Waarom bracht gij haar van avond niet mede?’
‘Omdat het al te duister was; en daarbij kwam nog, dat
| |
| |
zij onze oude moeder toch den ganschen avond niet alleen kon laten.’
‘Daar hebt ge gelijk in. Maar in ieder geval, ik hoop haar dan morgen te ontmoeten. Reken er maar op, dat ge mij tegen acht uur verwacht.’
De beide vrienden reikten elkander de hand, en terwijl Will de zware deur van zijn huis met zorgvuldigheid sloot, stapte de lange Prager in het dikke duister naar zijne boot, die hem wachtte. Eenige riemslagen brachten hem veilig op den grooten koopvaarder, die midden in de Theems ten anker lag.
|
|