Uit drie landen
(1900)–Jan de Liefde– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. IV]
| |
[Miliczia van Praag, of De Bohemers in Londen] | |
[pagina t.o. 1]
| |
[pagina 3]
| |
I.
| |
[pagina 4]
| |
had; want niet alleen dat de zeeman, die de Theems of de Medway op- en nedervoer zich in zijn winkel kon voorzien van alle noodige levensmiddelen tot de reis, maar ook elke soort van kleedingstuk kon hij zich daar aanschaffen, zoowel de grofste wollen kousen als den fijnsten duffelschen jekker; om nu niet te spreken van den verbazen den voorraad van touwwerk, haken, boomen, scheepsblokken olie, harst, zeep, en wat niet al dien winkel en het pakhuis van boven tot beneden vulde. Will was een flinke, forsche, breedgeschouderde man, die door de onverschrokken uitdrukking zijns gelaats, zijn donkere en schitterende oogen en zijn krachtig ontwikkelde gestalte evenmin eenigen twijfel overliet omtrent de vastheid van zijn karakter als omtrent de lichaamskracht, die hem ten dienste stond. Evenwel lag er een vriendelijke en goedhartige uitdrukking in de trekken om zijn mond, die het u aanzeide, dat al die kracht en sterkte bij dien man bestierd werden door een kalmen geest. En hij was dan ook in den ganschen omtrek bekend als iemand, die niet zoo kwaad was, als men op den eersten aanblik wel zou vermoeden, ofschoon iedereen wist, dat hij een geduchte tegenstander mocht genoemd worden van hen, die in die dagen hunne stem durfden verheffen tegen de natuurlijke rechten en vrijheden van den mensch. In dit opzicht kon hij een waardige zoon zijns vaders genoemd worden, die, naar men verzekerde, onder degenen was, die met Wat Tijler waren opgetrokken, toen deze, ongeveer dertig jaren geleden, met 100,000 man tegen Londen optrok om den koning te noodzaken den zoo gehaten polltax (eene belasting op de inkomsten) op te heffen. Will was toen nog maar een kleine knaap; want op den tijd, waarvan wij nu spreken, was hij maar even boven de dertig; evenwel werd het spoedig duidelijk, dat er iets | |
[pagina 5]
| |
van dien geest van Wat Tijler in hem woonde; want niemand verdedigde met meer warmte en kracht de eischen van vrijheid en recht dan onze Will, wanneer deze aangelegenheden in den kring zijner vrienden behandeld werden. Alleenlijk wachtte hij zich wel nimmer den persoon des konings eenigszins te beschuldigen of te beleedigen, zooals dit door Wat gedaan was. Getrouwer en oprechter onderdaan van Hendrik V was er in het gansche graafschap Kent niet te vinden. De paus en de bisschoppen, de monniken en de geestelijkheid, en allen, die medegewerkt hadden om het leven van den vromen Wycliff te verbitteren en William Sawtre, den eersten martelaar voor de ware vrijheid, ter dood te brengen, waren de verklaarde vijanden van Will. En onder die allen geen, die meer door hem verfoeid werd dan Arundel, de aartsbisschop van Canterbury, die aan een der vleugels van zijn bisschoppelijk paleis te Lambeth een toren had doen inrichten tot gevangenis voor de onschuldige slachtoffers zijner bloedgierige wraaklust. Eene menigte dier ongelukkigen deed deze aartsbisschop de ellende dier gevangenschap ondergaan, eer zij als martelaars der vrijheid hun leven ten offer brachten. Onder de vrienden van Will bekleedde sir John Oldcastle de eerste plaats. Deze edele held had sinds den marteldood van William Sawtre zijn vorstelijke woning opengezet als een veilige schuilplaats voor de rondtrekkende predikers en voor allen, die Wycliffs voetspoor volgden. Het was Arundel en ‘den anderen bloedhonden van zijn soort’, zooals ze door Will genoemd werden, niet onbekend gebleven, dat niemand sir Oldcastle's bemoeiingen om de geschriften van Wycliff onder het volk te verspreiden, krachtiger tehulpkwam dan Will. In de laatste tien jaren was deze de | |
[pagina 6]
| |
rechterhand van den edelman geweest in al zijne pogingen om de geschriften van Wycliff, die hij in zijn kasteel op zijne kosten liet overschrijven, zooveel mogelijk het land te doen doorwandelen. Will was dan ook in de oogen van Romes vazallen onder alle Lollards,Ga naar voetnoot1) de ‘verdoemelijkste ketter’; maar tot heden had nog geen bisschop of priester het gewaagd de hand naar hem uit te strekken, daar zij te goed overtuigd waren, dat een houw van zijn zwaard terdege raak was, en de beide bulhonden, die nacht en dag al brommende de wacht hielden in den hof achter zijn huis, allesbehalve vriendelijke gasten waren voor onverwachte bezoekers. Om nu de handelwijze en gemoedsgesteldheid van Will recht te waardeeren, dient men in het oog te houden, dat hij in een zeer moeielijken tijd leefde, zoowel wat godsdienst als het burgelijk leven betrof. Het zaad, dat door de voorloopers der Hervorming uitgestrooid was in de vijftiende eeuw, begon te ontkiemen en wortel te schieten in de harten der volkeren. Johannes Wycliff stierf in 1384 en had het Engelsche volk de vertaling der Heilige Schrift in de taal des lands als een kostelijken erfschat nagelaten, en daarenboven eene menigte geschriften, in welke hij die groote en door Rome zoozeer gevreesde waarheid verdedigde, dat ‘een Christen zich niet moet onderwerpen aan het woord van den priester, maar aan het Woord van God.’ De ge- | |
[pagina 7]
| |
schriften van dezen uitnemenden man, bij duizenden vermenigvuldigd door de vlugge pennen der overschrijvers, verspreidden zich niet alleen met de snelheid des lichts door het gansche koninkrijk, maar vonden aldra hun weg naar het machtige Bohemen, met welk land Engeland zoowel op staatkundig gebied als door den koophandel in nauwe verbintenis stond. De voortbrengselen van dat land, dat een ongewonen bloei bereikt had, daar Engelands handel en nijverheid zich nog slechts weinig had ontwikkeld, werden in kleine vaartuigen van Praag langs de Moldau en Elbe afgevoerd naar Hamburg, waar groote zeeschepen hunne lading overnamen, om die over de Noordzee naar Londen te vervoeren. De Boheemsche varensgezellen voorzagen dus ‘de kinderen van het verre westen’ van allerlei artikelen van behoefte en weelde; maar ontvingen wederkeerig van de Engelschen menig blad, welks geschreven inhoud voedsel bevatte voor het leven, ‘dat duurt tot in eeuwigheid.’ Wycliffs geschriften werden onder Gods zegen voor de duisternis, die in Bohemen heerschte als zoovele lichtende sterren, die de donkerheid verdreven en den dageraad deden aanbreken, die aan de zon der Hervorming in Duitschland voorafging. Johannes Huss en Hieronymus van Praag werden door de lezing van Wycliffs geschriften bekend met de waarheid van het Evangelie. In de dagen, welke betrekking hebben op ons geschiedverhaal, begon Rome met alle kracht die gewelddadige maatregelen in practijk te brengen, welke door haar terhandgenomen werden om het pas ontstoken licht uit te blusschen. Wycliff was juist tijdig genoeg gestorven om de tegen hem beraamde vervolging te ontgaan. Zijne volgelingen, die den naam van Lollards ontvingen, waren volstrekt niet gezind de nieuwe leer van hun meester met zijn dood te doen verdwijnen. Tot beginsel aangenomen hebbende, dat de gees- | |
[pagina 8]
| |
telijken geenszins van Rome afhankelijk moesten zijn, en dat elke prediker recht had de Sacramenten te bedienen, verspreidden zij zich door het gansche land en predikten tot het volk op de markten en de wegen. Zij streden met onbezweken moed tegen de dwalingen en aanmatiging van Rome en in het bijzonder tegen de weelde, de ongebondenheid en zedeloosheid van de geestelijken. Hun eigen levenswijze was hoogst eenvoudig, bijna armoedig te noemen, zoodat zij bij het volk bekend stonden onder den naam van de ‘arme predikers.’ Geen wonder dan ook, dat zij de groote menigte der geestelijkheid tegen zich in het harnas joegen en zich hun toorn en haat op den hals haalden. En toch was er menig priester, die het niet kon ontkennen, dat die ‘arme predikers’ beter Christenen waren dan hij, die daar als de ‘rijke man alle dagen vroolijk en prachtig’ leefde, en die door de kracht dier overtuiging zich aan hunne zijde schaarde. Daarbij kwam nog, dat het geweten des volks getuigenis gaf aan de waarheid van de nieuwe leer. Uit steden en dorpen vloeide de menigte tezamen om de toespraken te hooren van die welsprekende en populaire predikers. Krijgslieden en rechtsgeleerden, edellieden en boeren, hoorden met welgevallen naar de eenvoudige waarheden, die als kostelijke en schitterende edelgesteenten tevoorschijn gebracht werden van onder het stof, dat hen sinds zoovele eeuwen had bedekt. Aangemoedigd door de blijken van bijval, niet alleen uit de volksklasse, maar ook uit de hoogere standen aan hunne prediking geschonken, beperkten de aanhangers van Wycliff hun ijverige pogingen niet langer tot openbare prediking; maar waagden het, aan de muren der kerken plakkaten te hechten, waarin zij de ongerechtigheden en de dwalingen | |
[pagina 9]
| |
van paus, priester en monnik aanvielen. Dat was te veel; de bisschoppen, die reeds zoolang naar een gunstige aanleiding uitgezien hadden om een beslissenden slag te slaan, maakten van deze gelegenheid gretig gebruik. Toen Hendrik IV in 1399 koning Richard van den troon stiet, om zichzelven daarop te plaatsen, sprak Arundel, de aartsbisschop van Canterbury, hem op plechtigen toon toe, terwijl hij de koninklijke kroon op het hoofd van den overweldiger plaatste: ‘Wees de beschermer der geestelijkheid en de geesel der Lollards, en uw troon zal bevestigd worden in eeuwigheid.’ Hendrik nam dat woord ter harte. ‘Ik zal de kerk beschermen,’ antwoordde hij, en door deze belofte verpande hij al zijne heerschappij en macht aan den dienst der geestelijkheid. De adel, bemerkende aan welke zijde de macht des konings de schaal deed overslaan, verliet allengs de ‘arme predikers’, die nu aan de woede hunner vijanden waren overgegeven. Hendrik gebood, dat alle ketters, die hunne dwaling niet wilden afzweren, levend verbrand zouden worden. Dit was die befaamde eerste parlementsacte, die in Engeland tegen de ketters uitgevaardigd werd. William Sawtre, een priester en godzalig man, had den moed om te zeggen: ‘Ik wil geenszins het kruis aanbidden, waaraan Christus stierf; maar wel Christus, die aan het kruis stierf.’ Hij werd in 1401 levend verbrand. Deze strafoefening was het sein tot een reeks van bloedige vervolgingen. Arundel gaf zijne ‘Constitutiones’ uit, waarin het lezen van den Bijbel gestrengelijk werd verboden, en de paus genoemd werd niet slechts een gewoon mensch, maar de ware God op aarde. Bij de aartsbisschoppelijke woning - een groot en prachtig paleis - stond een groote en ruime toren, die een groot getal gevangenishokken bevatte. Spoedig waren deze gevuld en opgepropt met ketters, die bijna nim- | |
[pagina 10]
| |
mer deze plaats van ellende en jammer verlieten, dan om naar den brandstapel geleid te worden. Toch hielden de vrienden der heilige zaak niet op, met onverwrikbare trouw hun licht te verspreiden. De prediking in de open lucht was eene onmogelijkheid geworden; maar des te vlijtiger werd gebruik gemaakt van de samenkomsten in bijzondere woningen, in achterbuurten, stegen en tuinen, in verwijderde dorpen en gehuchten. Het volk hoorde de prediking gaarne en ook onder de aanzienlijken des lands gevoelden velen zich gunstig genegen voor de predikers, hoewel slechts weinigen den moed hadden daarvan onbewimpeld getuigenis af te leggen. Sinds de koning de partij had gekozen van den aartsbisschop, was de geestelijkheid te machtig geworden, dan dat niet de adel haar invloed zou ontzien hebben. Onder de weinigen nu, die echter dien invloed niet vreesden, om bij alle gehechtheid aan den koning toch den vrede des harten en de rust des gewetens als het allerkostelijkst kleinood te beschouwen, blonk vooral uit sir John Oldcastle, lord Cobdam, een edelman, die aan den oever der Medway, eenige mijlen van Rochester op Cowling-Castle woonde. Hij verdiende met vollen nadruk den naam van edelman. Dapper en moedig had hij in menigen veldslag de eer der Engelsche wapenen gehandhaafd tegenover de Franschen. Geen list of bedrog ontsierde zijn karakter. Waarheid bleef bij hem waarheid, om het even of zij verkondigd werd door zijne vrienden, dan wel of zij aangenomen werd door zijne vijanden. Bij hem was de vrijheid des gewetens de grootste van alle aardsche schatten, grooter nog dan het leven. Hij was geenszins een godgeleerde en evenmin een wijsgeer, maar hij bezat een helder oordeel en een eenvoudigen geest. Eene waarheid, die hem eenmaal klaar in het oog gestraald was, zou ook nimmer door hem worden verloochend; elk uur van den | |
[pagina 11]
| |
dag zou men hem bereid hebben gevonden haar te verdedigen, en was het niet mogelijk zulks met woorden af te maken, dan toonde hij zich spoedig bereid met het zwaard in de hand voor haar in de bres te springen, geheel overeenkomstig de minder beschaafde zeden van dien ridderlijken tijd. Een man als lord Cobdam kon niet in aanraking komen met Wycliff, zonder met allen eerbied en toegenegenheid voor dien belijder der waarheid te worden vervuld. Een aanvankelijke kennismaking met zijne leer deed het ridderlijk gemoed van den edelman reeds blaken van ijver, om die zaak tot de zijne te maken. Toen Wycliff door den dood was weggenomen, besteedde lord Cobdam al zijn tijd en een groot gedeelte van zijn vermogen aan het doen overschrijven en verspreiden van Wycliffs geschriften. Te allen tijde stond de deur van zijn kasteel open voor ‘de arme predikers’ en vooral na den dood van Sawtre, toen hij zich vrijmoedig en onverschrokken deed kennen als den verdediger en beschermer der verdrukten tegenover hun onbarmhartige vervolgers. Dikwijls woonde hij hunne vergaderingen bij, en indien dan hunne vijanden hen trachtten uiteen te drijven, dan beschermde hij hen met het zwaard in de hand. Het valt niet moeielijk te begrijpen, dat deze man een doorn was in het oog van bisschop Arundel en de geestelijkheid. Zijne vrienden - en die had hij velen onder den adel - beefden voor hem. Maar hij had niets te vreezen, zoolang Hendrik IV leefde. Onder al de edelen, die zijn troon omringden, was moeielijk iemand te vinden, voor wien de koning zooveel achting koesterde of wien hij zooveel liefde toedroeg. Was het wellicht dankbaarheid voor de redding, die hem eenmaal door den dapperen arm van lord Cobdam geschonken was, toen zijn leven bedreigd werd in den slag | |
[pagina 12]
| |
van Calais? Of werd het wellicht veroorzaakt door de oprechte en mannelijke rondborstigheid van sir John, die in des konings oog zoo gunstig afstak bij de laffe vleierij en huichelarij van hen, die zich rondom zijn troon deden vinden? Wij gelooven, dat het een zoowel als het ander voedsel gaf aan den onbegrensden eerbied, dien de ongelukkige vorst koesterde voor den edelman. Genoeg is het ons te weten, dat Hendrik IV geen kwaad kon zien in sir John, terwijl Arundel sluw genoeg was om zich niet te vergrijpen aan een man, dien de koning beminde als zijn oogappel. Maar Hendrik stierf in 1413; en zijn zoon en opvolger Hendrik V was een Farao, die Jozef niet kende. Evenwel, hij aarzelde in het begin om zijne gunst te onttrekken aan den beminden vriend zijns vaders. Inhoever echter die gunst van eenige beteekenis was, willen wij uit het volgende hoofdstuk gaan vernemen. |
|