| |
| |
| |
VII.
De keerzijde.
Welgelukzalig is de man, die niet wandelt in den raad der goddeloozen, noch staat in den weg der zondaren, noch zit in het gestoelte der spotteren.
Want hij zal zijn als een boom, geplant aan waterbeken, die zijne vrucht geeft in zijnen tijd, en welks blad niet afvalt, en al wat hij doet zal wel gelukken.
Alzoo zijn de goddeloozen niet, maar als het kaf, dat de wind henen drijft.
Daarom zullen de goddeloozen niet bebestaan in het Gerigt, noch de zondaars in de vergadering der regtvaardigen.
Psalm. I vs. 1, 3, 4 en 5.
Verscheidene jaren waren verloopen.
De dagen der ijdelheid waren ras voorbij gegaan, en de eeuwige werkelijkheid naderde voor den planter. Ondermijnd door eene ziekte, veroorzaakt door eene reeks van tegenspoeden, kampte hij met den
| |
| |
dood, wiens geduchte nadering hij van dag tot dag meer gevoelde. Hij had de waarheid ondervonden, van het woord des psalmdichters, dat de rijkdommen vleugelen hebben en wegvliegen. Het behoeft niet gezegd te worden, dat hij met zijn vermogen ook zijne vrienden had zien verdwijnen. Mevrouw Brunel was sedert lang dood; de zonen en dochters des planters, gehuwd in den tijd van zijnen voorspoed, waren in het moederland teruggekeerd, en vergaten in de genietingen der weelde hem, die hunne jeugd had vergeten en zich aldus, door zijne eigene achteloosheid omtrent hunne opvoeding, eenen eenzamen en ellendigen ouderdom had bereid.
De tegenspoed had het van nature gramstorige karakter van Mijnheer Brunel nog meer verbitterd. De kleine som, die hem overbleef, liet hem niet toe een hoog loon
| |
| |
te geven voor de zorgen, welke zijn ouderdom en zijne kwalen eischten, en daarbij werd zijn karakter zoo onverdragelijk, dat niemand hem meer dienen wilde. Een laatste slag trof den ongelukkigen planter. Een even eerloos als onvoorzien bankroet ontnam hem nog het overige van zijn vermogen, dat, op lijfrente geplaatst, hem voor gebrek vrijwaarde. Niets bleef hem meer overig. Indien Mijnheer Brunel niet reeds de volstrekte onbezorgdheid en de ondankbaarheid zijner kinderen had ondervonden, zou hij zich ongetwijfeld weinig bekommerd hebben om dit verlies, dat hun vermogen gemakkelijk kon herstellen, maar hunne hardheid verschrikte hem, hij haastte zich hen kennis te geven van dit onheil op eene wijze, die het meest geschikt was om hun medelijden op te wekken. Hij hoopte, terwijl hij hun antwoord afwachtte, dat altijd lang
| |
| |
uitbleef, door eenig voorschot op de welbekende vermogendheid zijner kinderen, zich bevrijd te zien van een volslagen gebrek, dat hem eiken dag bedreigde. Maar hoe faalde zijne berekening! Men betwijfelde zoowel het vermogen zijner kinderen als hunnen goeden wil om de schulden huns vaders te betalen; nergens vond hij mede- doogen, hij moest alle vernederingen der armoede ondergaan. De plaats, waar hij woonde, hem geene hulpbronnen aanbiedende, hoopte hij gelukkiger te zijn, wanneer hij zich naar de stad begaf. Laatste hoop, die weldra vernietigd werd! Na eenige dagen vond de grijsaard zich van alle hulpbronnen verstoken en hij moest met wanhoop het laatste geldstuk uitgeven, dat hem nog was overgebleven.... En de brieven kwamen niet....
Eene brandende koorts kwelde hem dien
| |
| |
nacht. Toen de dag aanbrak, zag hij met afgrijzen de schrikkelijke noodzakelijkheid om te bedelen of honger te lijden.... Zijn hoogmoed kon het denkbeeld niet dulden, dat hij de hand zou moeten uitstrekken.... Het denkbeeld rees bij hem op om zich van het leven te berooven, maar hij durfde niet; hij wilde stelen, maar de gelegenheid, die moeijelijk te vinden was, de vrees voorde wet, de inspraak van zijn geweten, alles weêrhield hem. De dag ging voorbij, zonder dat hij zich kon bepalen tot een der plannen, die zijn onsteld brein doorkruisten. Het werd avond.... De honger folterde hem.... Dan doet men dingen, die men in andere omstandigheden voor onmogelijk zou gehouden hebben.... Hij drukte zich den hoed in de oogen en plaatste zich op den hoek eener donkere straat, hij beproefde met eene smeekende stem te monpelen:
| |
| |
Eene aalmoes, als het u belieft.
De eerste persoon, tot wien hij deze woorden rigtte, bleef eensklaps voor hem staan, als getroffen door den toon zijner stem, en verwachtende, dat hetzelfde verzoek zou herhaald worden. De planter hief even het hoofd op om hem aan te zien.... Hij sidderde.... het was een neger!....
Bij de beweging, welke hij met het hoofd gemaakt had, had de neger zich verwijderd, terwijl hij iets aan de voeten van den grijsaard nederlegde; de woede en trotschheid des blanken deden hem het geldstuk opnemen om het woedend van zich weg te werpen.... Het was goud.... Verwondering en vreugde maakten hem onbewegelijk; hij vergat zijne vernedering, en het kostbare stuk in de hand klemmende, als vreesde hij, dat men het hem zou ontrukken, spoedde hij zich op de vleugelen der op
| |
| |
nieuw ontwaakte hoop van daar en kwam terug in het ellendig verblijf, waar de woeker aan de ellende zes vierkante voeten gronds en eene morsige slechte krib verkocht.
Aan den hoek eener straat, meende hij te bemerken, dat hij gevolgd werd; hij sloeg er weinig acht op, en op het oogenblik, toen men de deur van zijn verblijf opende om hem binnen te laten, ontdekte hij op nieuw eene menschelijke gestalte, die hem van nabij scheen te willen volgen, en thans meende hij eenen neger te onderscheiden....
Toen hij den volgenden morgen ontwaakte, voelde hij zijne ademhaling belemmerd; door de overspanning, waarin zijn geest had verkeerd, waren zijne ligchaamssmarten verdoofd geweest, maar thans gevoelde hij dezelve met verdubbelde hevigheid. Hij wilde opstaan, de krachten ontbraken hem, en
| |
| |
hij viel uitgeput op zijn leger terug. De ongelukkige stiet eenen dier afgrijsselijke vloeken uit, die hem steeds op de lippen lagen, en hij mompelde eenige verwenschingen, die de bitterheid van zijnen toestand hem ingaf. Hij moest zich echter wel onderwerpen. Na eenige uren kwam men hem zeggen, dat iemand, die, onbekend wenschte te blijven, hem verzocht de hoop niet op te geven, daar hij zich belastte met in zijne dringendste behoeften te voorzien....
Op dit berigt beurde Mijnheer Brunel het hoofd op en staarde voor zich heen met open mond en groote oogen, als iemand, die meent niet goed gehoord te hebben. Het is een kenmerk der eigenbelangzuchtigen, dat zij niet aan de weldadigheid gelooven; daar het persoonlijk belang steeds de drijfveer hunner daden is, kunnen zij zich niet voorstellen, dat anderen uit lief- | |
| |
dadigheid zouden handelen, en wanneer de drijfveer eener daad slechts belanglooze welwillendheid is, kunnen zij zoo onmogelijk aan zoodanig gevoel gelooven, dat zij zich onophoudelijk aftobben om er eenen anderen grond voor te vinden. Mijnheer Brunel kon niets begrijpen, van hetgeen men hem gezegd had, maar hij zou er weldra ontwijfelbare bewijzen van hebben, want nog dienzelfden dag bewezen nieuwe zorgen, dat inderdaad eene onbekende hand in zijne behoeften voorzag.
Intusschen verkreeg de ziekte des grijsaards een ernstiger aanzien, en zijne bittere gemoedsstemming droeg niet weinig bij om dezelve te verergeren. Op het ziekbed uitgestrekt, kwelde een heirleger van bittere gedachten en smartelijke herinneringen zijne ziel. Het uur der wroeging had geslagen. Geheel alleen tegenover een
| |
| |
verleden, dat het geweten hem in het ware licht begon te toonen, werd hij onophoudelijk beangst door schrikbeelden, door vreesselijke schrikbeelden. Die wet van God, zoo menigmaal overtreden, begon hem met hare onverbiddelijke beschuldigingen te vervolgen en hij wist niet, waar zijne toevlugt te zoeken om rust te vinden. O! wat kwamen die bespiegelingen der onverschilligheid en des ongeloofs, waarmede hij zich in de dagen van zijnen voorspoed had tevreden gesteld, hem nu ledig en onvoldoende voor! Wat zijn de drogredenen der wereld, tot hare juiste waarde teruggebragt, armzalig, wanneer de smart alleen ons heden en een spoedige dood onze eenige toekomst is! Wel trachtte Mijnheer Bbrunel zijn geweten tot zwijgen te brengen; doch toen hem dat niet gelukken wilde, trachtte hij het te bevredigen, en de kloof, die hij zag tus- | |
| |
schen een' heilig God en een' schuldig zondaar, aan te vullen met zijne deugden en de goddelijke barmhartigheid; maar zijne denkbeelden aangaande zijne eigene verdienste en de barmhartigheid des Hemels konden zijnen angst niet verminderen en vele dagen gingen op deze wijze voorbij, terwijl de krankheid van zijnen geest die van zijn ligchaam verergerde.
Eene hersenontsteking begon zich te openbaren. Deze omstandiheid, die ongetwijfeld den edelmoedigen onbekende, die in de behoefte des planters voorzag, bekend was, deed hem besluiten om in persoon den man te komen bezoeken, aan wien hij zich zoo bijzonder veel liet gelegen liggen. Op zekeren dag kwam hij, gevolgd door eenen geneesheer, aan de legerstede van den zieltogende. Het was een even smartelijk als vreesselijk schouwspel. De planter, bleek,
| |
| |
mager, met ingevallen wangen en gloeijende oogen, lag uitgestrekt op eene slechte matras, naauwelijks bedekt met eenige verscheurde lompen. Het vertrek, waarin hij zich bevond, te laag van verdieping om er regtop in te kunnen staan, werd spaarzaam verlicht door een klein dakvenster, en het vertrek was zelfs zoo klein, dat het volstrekt niet in het oog viel, dat er in het geheel geene meubelen in waren.
Toen de geneesheer en de vreemdeling binnen kwamen, was de zieke aan het ijlen. Bij den eersten oogopslag oordeelde de dokter zijnen toestand zeer gevaarlijk, want zijn gelaat nam eene uitdrukking aan, die scheen te kennen te geven, dat er slechts weinig hoop overbleef. De planter, hoewel hij de oogen open had, scheen hen niet te bemerken en hij ging voort met het spreken van enkele woorden zonder zamenhang, die hij
| |
| |
vergezeld deed gaan van hevige gebaren.
Neen.... neen, zeide hij.... ik wilde u niet dooden.... Wat wilt gij?.... Laat mij.... Ha!.... bloed.... altijd...
Hij is geheel aan het ijlen, zeide de geneesheer, dat is altijd geval met zulke zieken.... Zij verbeelden zich altijd de eene of andere groote misdaad gepleegd te hebben.
Ja, ik weet.... zeide de vreemdeling op droevigen toon.... ik weet wat hem. scheelt....
De geleerde dokter begreep het niet; de zieke ging voort en zijne woorden werden afgewisseld door gesteen en hevige kreeten. Gij ook!.... ik zie u wel.... ja.... uw arm.... Welnu!.... hond!....
Hier zweefde hem een vloek op de lippen, die hij niet voleindigde, en hij ging voort met zijne onzamenhangende woorden.
Vijfentwintig slagen.....he?.... vijftig
| |
| |
slagen.... Bankroet! de schurk! houd den dief!.... Ha! eene aalmoes, een' blanke aan een' neger! neen, hond, wacht, mijn geweer.... Vader en zoon.... beiden, ha!.... bravo!....
Een vreesselijke lach misvormde zijn gelaat. De vreemdeling wendde het hoofd af om hem niet aan te zien; de dokter schudde het hoofd en zeide:
Hij is erg, erg. Het loopt er geheel door. Er is geen verstandig woord, bij al wat hij zegt.
Toen hij hem nog een weinig had gadegeslagen, beloofde hij iets te zullen zenden, dat men hem moest ingeven en hij vertrok.
De vreemdeling liet eenen leuningstoel boven brengen, benevens een tafeltje, waarop hij een boek nederlegde; hij ging zitten en gaf zijn voornemen te kennen om den. zieke op te passen.
| |
| |
Toen het drankje gekomen was, stak hij zoo voorzigtig mogelijk den lepel tusschen de lippen van den nog steeds ijlenden planter en deed hem herhaalde malen het vocht inslikken; weldra bedaarde de zieke en viel allengs in eene geruste sluimering.
De vreemdeling nam het boek van de tafel, opende het en na er eenige oogenblikken aandachtig in te hebben gelezen, sloot hij het weder, legde het op de tafel en knielde voor den leuningstoel neder, in welke houding hij geruimen tijd bleef, met de eene hand op de borst en de oogen gesloten.
Toen hij opstond en zag, dat de de planter nog steeds sluimerde, zette hij voorzigtig den leuningstoel tegen den muur, tegen welken hij, nadat hij was gaan zitten, hij het hoofd leunde, en daar het reeds laat in den nacht was, viel hij weldra in slaap, of liever in eene ligte sluimering, waaruit
| |
| |
hij telkens ontwaakte om naar de zieke te zien en te luisteren, die den geheelen nacht rustig doorsliep.
Naauwelijks was de dag aangebroken, of hij nam het boek, las er weder eenige oogenblikken in en knielde neder als den vorigen avond. Eene ligte beweging van den zieke trok zijne aandacht; hij boog zich over zijn bed. Het ijlen was minder geworden, maar had niet geheel opgehouden. De bogen stonden minder wild en schenen aan te duiden, dat de zieke tot kennis kwam. Dezelfde onzamenhangende woorden kon men echter nog steeds van hem hooren: Verberg die zweep.... wisch die vlek uit.... daar.... die roode....
Op dit oogenblik ontmoette het oog des vreemdelinge dat van den kranke, en deze sidderde als of die blik elektriek was; hij hief de beide ontvleeschde armen naar boven
| |
| |
en opende den mond, als of hij eenen kreet van schrik wilde slaken; maar alleen een brandende ademtogt ontsnapte zijne borst, terwijl zijne vlammende oogen uit hunne gloeijende kassen puilden. Eindelijk kreeg hij zijne spraak terug en op eenen toon van woede en schrik riep hij uit:
Zijt gij het, hond!.... ga weg, laat mij, ga! ga!.... Asa is daar ook, niet waar? Hij verbergt zich.... achter u.... gij wilt mij dooden!....
Dit zeggende, stond hij in zijn bed overeind, als om zich te verdedigen.
Gij bedriegt u, zeide de vreemdeling, vrees niets....
Maar in plaats van hem te bedaren, verschrikte het hem nog meer, want door eene beweging, die de vreemdeling maakte, kon hij diens geheele gestalte thans zien en op dit gezigt brulde de planter met eene stem,
| |
| |
wier kracht sterk afstak bij de groote zwakheid zijns ligchaams, terwijl hij met den vinger naar eene stomp wees, die de plaats van den linker arm bij den vreemdeling verving.
Neno! wat hebt gij met mij voor?.... genade! Dood mij niet!.... genade! genade....
De inspanning was te hevig geweest.... De stem begaf hem op nieuw, en hij viel hijgende en met gesloten oogen op zijn bed neder.
Neno, want deze was het, dekte hem zorgvuldig en slaagde er zelfs in om hem eenige lepels van zijn drankje te doen opslurpen De buitengewone overspanning des grijsaards bedaarde een weinig, maar zijne ademhaling was nog steeds benaauwd en hij had de oogen nog niet weder geopend.
Nu kwam de dokter binnen en vroeg, hoe de zieke den nacht had doorgebragt. Hij werd gestoord door de woorden, welke de planter in zijn ijlen sprak.
| |
| |
Mijn God.... gedood.... ja.... vermoord.... geslagen.... gebloed.... Asa.... Neno.... Vergiffenis.... Ha! de hel! Nog maar korten tijd.... genade, toef.... Ha!....
De dokter verdiepte zich in wijsgeerige gedachten.
De invloed van het ligchaam op den geest is even ontwijfelbaar als onbegrijpelijk. Die ongelukkige zieke is onder den invloed van eene hersenontsteking en droomt nu van dingen, die allen grond missen; hij verbeeldt zich een misdadiger te zijn en wordt door wroeging gefolterd.... Vreemde uitwerkselen van.... Maar hij schijnt een weinig tot zichzelven te komen; dat is zonder twijfel van uitputting, want hij is zeer min....
Inderdaad de grijsaard zweeg en zijne zenuwachtige bewegingen hadden opgehouden; eenige oogenblikken lag hij onbewegelijk,
| |
| |
toen opende hij eindelijk weder de oogen.
De dokter was de eerste, dien hij bemerkte. Hij zag hem aan met verbazing en als of hij uit eenen benaauwden droom wakker werd. Toen keek hij de kamer in het rond, als om zich te verzekeren, dat hij zich niet bedroog; juist stond Neno achter den dokter, maar toen deze zich over het bed boog, werd het hoofd van den neger zigtbaar en de planter kreeg hem in het oog; onbeschrijfelijke schrik teekende zich op zijn doodsbleek gelaat; hij wilde zich oprigten, maar het was hem onmogelijk, en achterover zinkende stiet hij eenen verschrikkelijken vloek uit, gevolgd door een woest gehuil als dat van den tijger, of als de kreet van eenen doemeling.... Toen bleef hij stokstijf en bewegenloos liggen.
Neno sidderde, als hadde hij eene ziel in de eeuwige pijn zien neerstorten; het was hem,
| |
| |
als hoorde hij in den kreet, die den vloek gevolgd was, de poorten der helle op hare hengselen knarsen....
De dokter wierp eenen vlugtigen blik op den planter, die daar koud en zonder beweging nederlag.
Het is gedaan, zeide hij.
En hij ging heen.
Neno bleef staan, met de hand voor het gelaat en verstomd van schrik.
|
|