| |
| |
| |
III.
De christelijke school.
Het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, opdat hij het sterke zoude beschamen.
Van kinds af hebt gij de Heilige schriften geweten.
I Cor. I, vs. 27.
II Tim. III, vs. 15.
In eene ellendige hut lag Asa roerloos uitgestrekt op een oud stuk mat, zijn Afrikaansch bloed kookte van woede en duizend plannen van verwoesting en dood vlogen hem door het gloeijend hoofd. Een denkbeeld vervulde zijnegeheele ziel: Zich wreken op de blanken.
Hem in eene zoo sombere stemming ziende, ging zijn kind aan zijne voeten zitten.
Vader, zeide hij, gaat gij niet wat slapen?
| |
| |
Slapen! Neno! de blanken maken den slaap moeijelijk.
Ja maar de predikant heeft dezen morgen gezegd, dat wij het kwaad, dat zij ons doen, vergeten moeten.
Het vergeten! wie heeft dat gezegd?
De predikant, die dezen morgen op school met ons is komen spreken, zoo als hij dat tweemaal in de week doet. Hij heeft ook nog gezegd, dat wanneer booze menschen ons wreed behandelen, wij het hun vergeven moeten.
Ha! ja, dat zegt hij, omdat hij zelf blank is.
O! neen, want hij zegt, dat de zwarten ook somtijds boos op elkander zijn, en dat zij elkander dat ook vergeven moeten.
Hoor, Neno, ik kan aan al de zwarten vergiffenis schenken.... uitgezonderd aan hen, die ons verkocht hebben.
Zeg dat niet, vader, want de schoolmees- | |
| |
ter herhaalt ons dagelijks dat God goed is en dat wij hem daarin gelijk moeten worden.
De neger zag zijnen zoon met verwondering aan en op zijn gelaat las men de vraag: Hoe kunnen zulke booze blanke menschen, zulke schoone dingen onderwijzen? Maar zijne wraakzucht verzette zich weldra tegen de groote waarheid die door den mond zijns kinds aan zijn hart was gepredikt geworden en hij riep woedend uit als om een einde te maken aan zijne besluiteloosheid:
Neen, men moet den blanken niet vergeven!
Neno verborg zich, beangst voor de woede, die zijnen vader overmeesterde.
Neno, zeide de neger en riep zijnen zoon weder tot zich, zij hebben uwe moeder gedood! zij hebben uw broêrtje verdronken, zij hebben ons uwe zuster ontnomen! En gij zegt, dat men hen moet liefhebben!
Ja, vader, omdat de goede blanke on- | |
| |
derwijzer zegt, dat God de menschen, die ook zeer boos waren, zeer lief heeft gehad.
En waarom, indien God ons lief heeft, laat Hij ons dan slaven worden van zulke wreede menschen!
O! vader, luister, zeide het kind en ging op zijne knie zitten, luister, ik zal u dat uitleggen. Toen demensch goed was, ging alles goed, maar sedert hij boos is geworden, gaat alles slecht.... En daarom slaan nu de blanken de zwarten.... Maar na dit leven komt nog een ander leven, waarin alles weêr goed zal gaan.... Echter wil God niet dat wij in dat leven zullen ingaan, wanneer wij boos blijven.... En ziet gij, vader, wij zijn zoo vain God afgeweken.... nu kunnen zulke slechte menschen toch niet bij den goeden God komen, niet waar vader? Wat denkt gij, dat God toen gedaan heeft? Hij heeft eenen zoon,
| |
| |
die ook zoo goed is en die ook zoo veel van de menschen houdt.... dien heeft hij toen bij de menschen gezonden, en die heeft de menschen geleerd en die is gestorven voor de menschen om hen weder met God te verzoenen.... dat was wel goed van Hem, niet waar! vader? Welnu luister eens, toen hij gekomen is, hebben de menschen, aan wie hij zooveel goed deed, hem allerlei kwaad gedaan.... Zij hebben hem gescholden, hebben hem bespot.... Maar daaraan stoorde hij zich niet; hij was zoo goed, dat hij toch maar voortging. Eindelijk hebben zij hem aan een groot kruis gehecht met groote spijkers door zijne handen en voeten en hebben hem zoo doen sterven.... En niet tegenstaande dat alles, brengt hij ons, wanneer wij hem aanhoudend bidden en om vergiffenis vragen en ons best doen om goed te zijn, bij onzen dood in eene
| |
| |
heerlijke plaats, waar niemand zonder hem ooit zou hebben kunnen komen, en waarmen voor altoos onuitsprekelijk gelukkig is.... En daarom moeten wij nu goed doen aan degenen, die ons kwaad doen.
Maar is dat alles wel waar?
O! ja.... het is zeer zeker, omdat het in het boek van God staat, gij weet wel, dat boek, waarin de goede blanken altijd lezen.... Welnu, dat is de geschiedenis van Jezus Christus.... God heeft het laten schrijven tot leering der menschen.
Asa mompelde eenige woorden, die te kennen gaven dat hij nog niet geheel voldaan was. Neno verstond hem.
Maar, luister dan, vader, hernam hij, men kan er niet aan twijfelen. Zie dat heeft de schoolmeester ons onlangs uitgelegd. Zij, die Jezus bidden en hem vergiffenis vragen; zij, die wenschen dat Jezus hun vriend zij en
| |
| |
die zijn Woord lezen, zij verkrijgen, wat zij vragen.... zij worden wijs en goed.... en tevreden.... Gij ziet wel, dat het waar is.... Ziedaar, herinnert gij u uwen eersten meester nog wel?
O! ja! hij was zeer wreed, zeer onregtvaardig, zeer hard.... En toen is hij eensklaps goed geworden.... men heeft bij hem geen gejammer meer gehoord van slaven, die slaag kregen.... Wat had men hem later ook lief!
Nu, ik zal u verhalen, hoe dat gekomen is. De predikant had hem eens gezegd, dat het niet goed van hem was zoo boos te zijn, dat het veel beter was om goed te worden. De goede God heeft gemaakt, dat dat woord ingang vond, in zijn hart, dat er door getroffen werd als door eenen spijker.... Hij heeft er dag en nacht over nagedacht; hij was treurig, hij
| |
| |
dwaalde geheel alleen door de bosschen rond.... hij vond in niets vermaak.... Toen beproefde hij te doen, wat de predikant hem gezegd had en goed te worden, maar hij kon niet. Elken ochtend, wanneer hij opstond, zeide hij: Ik moet van daag goed zijn, en toch was hij bij de eerste aanleiding weêr boos. Wanneer een zwarte iets deed, wat hem mishaagde, werd hij toornig, en een zweep, een' stok, zijne hand, onverschillig wat.... zie, het was juist zoo, als eene vonk van den vuursteen op het pankruid valt.... Er was buskruid in hem, en wanneer het vuur er bijkwam, dan ontvlamde het.... maar naauwelijks was het gebeurd, of hij had er spijt van; hij ging met gebogen hoofd heen, schaamde zich over zichzelven en zeide dat het niet weder gebeuren zou en toch gebeurde het telkens op nieuw.... Eindelijk
| |
| |
ging hij op zekeren dag den predikant bezoeken en verhaalde hem alles; de goede blanke was zeer verheugd en zeide hem, dat hij den goeden God danken moest en dat God dat toeliet om hem de boosheid van zijn hart te toonen; hij zeide hem ook, dat het hart moet veranderd worden, om geen kwaad meer te doen, omdat het kwaad uit het hart voortkomt, en dat wanneer hij bad tot den goeden God, die Jezus Christus tot eenen Heiland gezonden had, God hem al zijne zonden zou vergeven en hem goed zou doen worden. Toen de arme meester dat wist, rigtte hij zijn hart tot Jezus Christus; hij weende geruimen tijd; de goede God deed hem beseffen hoe slecht hij geweest was en hoe goed Jezus Christus was geweest om voor hem te sterven, en toen weende hij nog veel meer. Maar dat was niet van droefheid, maar omdat hij
| |
| |
verheugd was, zeer verheugd, dat zijne zonden vergeven waren door het geloof in Jezus Christus. En toen hij nu den Zaligmaker lief had kon hij niemand meer kwaad doen, omdat de goede God hem toen een geheel ander hart had gegeven, dan hij vroeger had.... Eenige dagen geleden is hij zelf op school gekomen en heeft ons dat alles verhaald; en hij heeft er bijgevoegd: Lieve kinderen! doet zoo als ik gedaan heb; om het goede te doen, moet gij den Zaligmaker bidden; gij moet gedurig herdenken, hoeveel liefde hij ons heeft betoond, hem smeeken dat Hij u vergeve, dat Hij u leere, dat Hij u de liefde geve: dat is de weg om gelukkig te zijn in deze wereld en om eens in den Hemel te komen.
De vader luisterde aandachtig, even verwonderd als bekoord door deze wijsheid, die dagelijks aanwies in dit kind, een der
| |
| |
geliefdste leerlingen van den waardigen onderwijzer, die de jeugdige zielen tot den Zaligmaker bragt. Toen hij uitgesproken had, bleef Asa een oogenblik in diep gepeins zitten, toen wendde hij zich tot zijnen zoon:
En gij, Neno?
Het kind begreep, wat Asa bedoelde.
O! ik, vader, ik ben slechts een arme negerjongen, maar dat is hetzelfde, Jezus heeft mij toch wel gehoord, toen ik Hem gebederi heb, en Hij heeft mijn gebed reeds verhoord. Ik was zeer treurig, omdat ik de blanke kinderen niet lijden kon, ik verfoeide hen, O!....
Wanneer ik dacht aan de zweepslagen, die men u gaf, en die men mij weldra geven zou, was ik zeer bedroefd.... ik weende, en ik dacht, dat de krijgslieden, van onze kraal misschien wel eens komen zouden om al de blanken afteranselen. Maar toen
| |
| |
de predikant mij eens bij de hand heeft genomen en mij uit het boek van God heerlijke woorden heeft voorgelezen, die hij mij uitlegde en mij tevens Jezus Christus leerde kennen, toen deed mij dat veel genoegen, en ik heb hem gevraagd of hij mij een negergebedje wilde leeren om voor Jezus op te zeggen.... Maar dat heeft hij niet willen doen, hij heeft mij geantwoord: Zeg aan Jezus alles, wat gij denkt; spreekt tot Hem, zooals gij tot mij, zoo als gij tot uwen vader spreekt. Wat uit het hart komt, dat is het gebed van den zwarte zoowel als van den blanke, van den volwassene zoowel als van het kind.... Maar ik was er zeer mede verlegen! ik wist niet, hoe ik doen moest.... Maar eens, gij weet wel, arme vader, zeide het kind, Asa omhelzende en kussende, als om de bitterheid dier herinnering te verzachten,
| |
| |
eens sloeg men u.... ik hoorde u.... en dat deed mij zooveel verdriet, dat ik achter eenen boom liep, waar niemand mij zag, en mij weenende op de kniën werpende, riep ik uit: O Jezus Christus, heb medelijden met mijnen ongelukkigen vader! Zij mishandelen hem zoo schrikkelijk!....en eenklaps kreeg ik het denkbeeld om naar u toetegaan; ik stond op en toen ik bij u kwam, gij herinnert het u nog wel, was Mevrouw Brunel gekomen en gaf juist bevel, dat men u niet meer slaan mogt.... Ik was regt blijde en zeide tot mijzelven: ik zie wel, dat Jezus Christus mij gehoord heeft, nu zal ik Hem altoos bidden.
De arme neger was te zeer geroerd om te antwoorden, maar hij drukte zijnen beminden zoon aan de borst. Deze verloor zijnen wensch om zijnen vader te overtuigen niet uit het oog en zijne kinderlijke
| |
| |
verdediging voortzettende, beriep hij zich weder op zijn bewijs.
Ziet gij, dat het wel waar is? Ik heb Jezus een weinig gebeden, ik heb een weinig aan zijne liefde gedacht, ik heb een weinig getracht te doen, wat Hij beveelt, en Hij heeft mij een weinig gehoorzaam, een weinig tevreden gemaakt.... Is het niet duidelijk, dat Hij mij meer zal geven, wanneer ik meer doe?.... dat, indien men een weinig gelukkig is, wanneer men een weinig van het Christendom heeft, men ook zeer gelukkig zal wezen, wanneer men veel van het Christendom heeft, wanneer men geheel en al een Christen is. En hem, die gelukkig is, behoeft men waarlijk niet te bewijzen, dat hij niet ongelukkig is. Gij ziet dus wel, vader, dat, wanneer Jezus ons vergiffenis schenkt, ons verlost, ons Verlicht, ons goed en gelukkig maakt, dan
| |
| |
kunnen wij er wel zeker van zijn, dat Hij de goede Heiland is.
Asa antwoordde niet, maar hij dacht bij zichzelven: Het zou misschien wel goed zijn, wanneer ik deed, zoo als mijn vorige meester en zoo als Neno....
Hij dacht een oogenblik na en riep zijnen zoon.
Neno! bid Jezus Christus voor den armen zwarten Asa.
O! ja, vader! riep het kind met blijdschap uit.
Neno knielde. Asa volgde hem bijna werktuigelijk na. Toen de handen vouwende, bad het onschuldige kind overluid:
O, goede Jezus! die gestorven zijt voor de blanken en voor de zwarten! ik bid u: heb toch mijnen vader, den ongelukkigen slaaf Asa, lief; geef hem een goed hart, opdat hij een waar Christen worde! ik bid
| |
| |
U, dat gij al zijne zonden vergeet en hem meesters geeft, die niet te veel slaan. Ik bid U voor mijne zuster Kemij, die van ons weg is, en voor mij, die U altoos wil liefhebben; ik bid U voor de goede blanken, ik bid U voor de slechte blanken, dat Gij hen verandert; ik bid U voor hem, die mij U heeft leeren kennen en voor al de kleine zwarten, die met mij schoolgaan, opdat zij U ook kennen. Eindelijk bid ik U nog voor alle menschen. Verhoor mij. Ament!
Het kind stond op, sprong zijnen vader om den hals en omhelsde hem nog inniger dan te voren; weinige oogenblikken later sliep hij zacht en gerust in.
Asa kon niet in slaap komen. Hoofd en hart waren te zeer bezig.
|
|