lijk herhaalde hij de weinige woorden, die hij vinden kon:
Meester, goede meester! mijne dochter! mijn kind!
De arme negerknaap, ziende dat zijne zuster hem niet volgde, had eerst geroepen: Kemij! Kemij! maar ziende dat zij niet kwam, begon ook hij het te begrijpen, en hij volgde zijne vader na; hij sloeg zijne kleine armen om de kniën van den planter, luid weenende en roepende:
Goede meester! Kemij! neem Kemij mede!
Mijnheer Brunel kon de dochter des negers nog bemerken! zij wrong zich de handen boven het hoofd en hare smeekende stem drong door hare snikken tot hem door.
Komaan, Komaan! zeide hij met eene vrij onverschillige houding, morgen zult gij er niet meer aan denken.
Uit de wijze waarop hij deze woorden