De planter Brunel en zijne slaven Asa en Neno, of Hoe de hemelsche vader het kwade gedoogt om daaruit het goede te doen geboren worden
(1858)–Jan de Liefde– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Het verhaal.I.
| |
[pagina 2]
| |
kroond. Een brik gleed met volle zeilen snel over de baren, terwijl een kokend schuim achter het vaartuig zijnen weg teekende, gelijk achter den ploeg de vore in den grond. Op het dek hielden twee mannen bij beurten eenen verrekijker gerigt op eene zwarte stip, die door den nevel naauwelijks te onderscheiden was. Kapitein, zeide degene, die op dien oogenblik den kijker overreikte aan den man, dien hij aansprak, dat is eene tuigaadje, die mij weinig goeds voorspelt. Zie dat eens aan.... wat marsstengen!.... Daarenboven schijnt het mij toe, dat die schoener op ons aanhoudt. Welnu! mijn jongen, zeide de kapitein, op zijne beurt door den kijker turende, wij zullen zien of wij hem niet ten antwoord kunnen staan, en indien hij zich niet behoorlijk gedraagt, hebben wij nog eenige | |
[pagina 3]
| |
spreektrompetten aan boord, waarmede wij een ander soort van gesprek zouden kunnen aanknoopen.... maar gij hebt geen ongelijk.... dat mastwerk.... het helt zonderling naar achteren.... Laat ons in allen gevalle den boêl klaar maken.... Het zou toch wel een vreemd geval zijn, dat een slavenschip door eenen kaper werd aangetast! Vreemd en lastig, kapitein, wij hebben bovendien toch al genoeg schade.... Twaalf dooden in veertien dagen! Wij zullen wenden, en dan eens zien of hij ons volgt. In spijt van deze snoeverij, gevoelde de kapitein zeer goed, dat zijn slecht gewapend, zwak scheepje aan geenen ernstigen tegenstand denken kon. Terwijl de bevelen des kapiteins werden uitgevoerd, wandelde hij zwijgend en somber over het dek, gevolgd door zijnen stuurman, met wien hij zich onderhield over het- | |
[pagina 4]
| |
geen zij de tegenspoeden van het vak noemden.
De togt der Carolina was inderdaad door vele rampen gekenmerkt. Op de reis van de plaats, waar de ongelukkige zwarten geleverd waren aan deze handelaars in menschen, tot aan het oord der inscheping, waren vier negers uitgeput en half dood van vermoeijenis nedergevallen. De togt werd echter voortgezet, en opdat hij niet zou worden belemmerd, had men hen aan eenen langzamen en smartelijken dood ten prooi gelaten. Na zes dagen vaart hadden hitte en vochtigheid, gebrek aan lucht en voedsel, de slechte behandeling; de wreedheid der menschen, gevoegd bij den invloed der ziekten, die er door ontstonden, op nieuw den dood van vijf zwarten veroorzaakt. Drie van hen, bevreesd voor het lot, dat hen | |
[pagina 5]
| |
wachtte, hadden zich in een' oogenblik van wanhoop in zee gestort. Thans naderde met langzame schreden een matroos, die den kapitein scheen te willen spreken. Wat is het? riep deze hem toe. Kapitein, het is niets.... het is maar alleen om u te zeggen, dat er weêr een is.... onder.... die de anderen zou kunnen benadeelen.... Weêr een! zeide de kapitein. En zijn voorhoofd fronsde. Het is goed. Over boord! De matroos verwijderde zich. Een oogenblik daarna hoorde men een dof geplomp, een lijk was even zigtbaar aan de oppervlakte van het water, waarop zich steeds grooter wordende kringen vertoonden, die allengs verdwenen, en weinige seconden later was er niets meer te zien. Juist zoo als ik gezegd heb! riep eens- | |
[pagina 6]
| |
klaps de stuurman uit, den kijker op het steeds naderende schip gerigt houdende. Daar laveert hij! Hij heeft het bepaald op ons.... Maar, zie toch, kapitein, hoe hij loopt!.... De nevel heeft ons bedrogen.... hij is digter bij ons dan.... Hij had nog niet uitgesproken, toen een eigenaardig gefluit zich in het touwwerk hooren deed. Het was een kanonschot. Er was geen' tijd te verliezen. De kapitein had weldra zijne bevelen gegeven, en in een oogenblik was men op alles voorbereid. Maar met hoeveel juistheid het scheepsvolk ook alles uitvoerde, de verwarring, door dezen onverwachten aanval noodwendig ontstaan, was nog niet geheel hersteld, of reeds zag men den vreemden schoener, na regt op de Carolina aangehouden te hebben, verlicht door eene roode streep van vuur, dat hij, tegelijk met eene dikke rookwolk, | |
[pagina 7]
| |
uit zijne zijden braakte, terwijl eene vreesselijke ontploffing zich liet hooren. De Carolina kreeg de volle laag. Zij beantwoordde het vuur oogenblikkelijk, maar zoo goed als in het wild en zonder dat een enkele harer kogels den vijandelijken schoener bereikte, die, dit antwoord verwachtende, zich door eene snelle wending reeds buiten schot had gesteld. Dit was een aanmerkelijk voordeel, dat door andere even nadrukkelijke werd gevolgd, zoodat de kapitein van de Carolina, zich tevreden houdende met eenen tegenweer, die genoegzaam was om zijne eer te redden, de vlag streek. Toen alles, wat in zoodanig geval wordt in acht genomen, bijna was afgeloopen, ontving de kapitein van het prijsgemaakte schip geen bevel om zich aan boord van den overwinnaar te begeven, zoo als dat gebruikelijk is, maar deze kwam integendeel | |
[pagina 8]
| |
aan boord van den prijsgemaakten bodem. Zonder zich te verwaardigen iemand aan te spreken, begaf hij zich oogenblikkelijk naar het eerste dek. Daar trof een gruwelijk schouwspel zijne oogen, die ongetwijfeld sedert lang aan dergelijke tooneelen gewoon waren; een schouwspel, dat ieder hart, waarin het mededoogen niet ten eenenmale verstikt was, met schrik zou vervuld hebben. Op deze vochtige plaats zaten twee rijen negers, stevig vastgebonden, nedergehurkt; bij gebrek aan de noodige ruimte, waren zij digt opeengepakt; zoowel mannen, vrouwen als kinderen waren bijna geheel naakt. Sommige zaten in diepe neêrslagtigheid, met het hoofd op de kniën gezonken, andere zongen of liever mompelden zacht met eene klagende stem het een of ander volkslied. Een dun afschutsel, van eenige stukken hout opgeslagen, scheid- | |
[pagina 9]
| |
de de mannen van de vrouwen. Op het oogenblik toen de gezagvoerder van den schoener, die de overwinning had behaald, binnentrad, was er juist een neger tot bij het afschutsel gekropen en zag door eene opening, terwijl hij een hartverscheurend gejammer aanhief. Aan de andere zijde lag eene ongelukkige vrouw, geheel met bloed bedekt, met den dood te worstelen. Wat heeft die vrouw gedaan? vraagde de bevelhebber. Een matroos van de Carolina antwoordde: Zij balkt nu al acht dagen, dat men er doof van wordt. Inderdaad acht dagen geleden had de kapitein, wien het geschrei van den zuigeling der ongelukkige negerin verveelde, het arme wicht in zee geslingerd.... Kon men haar niet ontzien? zeide de bevelhebber. | |
[pagina 10]
| |
De matrozen, die deze woorden hoorden, zagen den spreker met open mond aan, verwonderd over deze ongewone menschelijkheid. Zij veranderden echter van gedachten, toen hij er bijvoegde: Indien zij sterft, is het een verlies van zestig of tachtig piasters. En hij ging voort met het in oogenschouw nemen der slaven. De neger, die door de reten van het afschutsel heenzag, bemerkte hem niet eens. Al zijne oplettendheid was op de arme, stervende negerin gevestigd, want zij was zijne vrouw. De stuiptrekkingen des doods waren zoo hevig, dat de ongelukkige blijkbaar nog maar weinige oogenblikken te leven had. Haar echtgenoot wrong zich het ligchaam van wanhoop, hij stelde de hevigste pogingen in het werk om zijne boeijen te verbreken, maar vruchteloos. Hij | |
[pagina 11]
| |
slaagde er eindelijk in om zich tegen het beschot, dat zes of zeven voet hoog was, op te hijschen, en daar hij geen gebruik van zijne handen kon maken, liet hij zich in de nabijheid der negerin naar beneden vallen. Daar hij zich niet vrij bewegen kon, viel hij neder als een blok, met het hoofd op den scherpen kant van eenen uitspringenden balk.... het bloed gudsde uit eene diepe wond.... maar zonder er acht op te slaan, stortte de ongelukkige zich op zijne vrouw. Hij kon geenen afscheidsblik meer van haar opvangen: juist had zij opgehouden te leven. De arme zwarte had zijne tezamengebonden handen onder het hoofd geschoven van zijne vrouw, hij besproeide haar met eenen stroom van tranen en bloed, terwijl hij beproefde haar door allerlei lief- | |
[pagina 12]
| |
kozingen in het leven terug te roepen. Toen hij zag, dat er geene hoop meer was, wierp hij eenen smeekenden blik op den matroos, die naar hem toe kwam, eenen blik waarmede hij scheen te zeggen: ‘Laat mij hier sterven.’ De matroos hief eene zweep op, die hij in de hand had, en gaf den armen zwarte eenige knellende slagen, terwijl hij als uit scherts tot hem zeide: Wel zoo! Asa! kunt gij u niet te vreden houden met het gezelschap van die heeren?.... Hij greep hem bij de voeten en sleepte het ligchaam, dat geheel rood was van het bloed, dat uit het hoofd en uit de wonden, door de zweepslagen veroorzaakt, in groote hoeveelheid vloeide, als een stuk hout achter zich aan.... De gezagvoerder, alles in oogenschouw genomen hebbende, was op het dek terug- | |
[pagina 13]
| |
gekeerd, en terwijl men de slaven van de Carolina aan zijn boord overbragt, zeide hij op eenen spotachtigen toon tot den kapitein: Hoor eens, collega, ik zal u het raadsel oplossen. Ik ben ook een slavenhandelaar, maar mijne wijze van handeldrijven verschilt eenigzins van de uwe, vroeger was ik ook zoo onnoozel, dat ik tot naar het koningrijk Benin zeilde om zwarten te koopen.... en dat was daarenboven zeer duur.... Toen ben ik op het denkbeeld gekomen om in het klotsende rijk van Neptunus rond te zwerven, en wanneer ik een schip ontdek, dat ik veronderstel met ebbenhoutGa naar voetnoot(*) geladen te zijn, verzoek ik.... beleefdelijk, dat zult gij moeten getuigen.... mij zijne lading af te staan.... en wanneer men zich behoorlijk gedraagt.... zoo als gij gedaan hebt.... vraag ik ook niets meer.... maar laat hen met vrede.... | |
[pagina 14]
| |
En zoo kan ik aan de planters veel goedkooper leveren dan al mijne collegae. Ellendige zeeschuimer! bromde de kapitein tusschen de tanden.... Tot wederziens, kapitein! indien wij elkander weder ontmoeten, zullen wij zaken doen.... ik beloof u mijne klandisie.... altoos tegen denzelfden prijs. En de schoener verwijderde zich; het scheepsvolk van den kleinen brik was woedend, maar in alle opzigten te zwak om cenigen tegenstand te beproeven. |
|