Inleiding.
Weinige jaren geleden, was er op zekeren dag eene talrijke vergadering bij een om de zaak der slavernij in de overzeesche bezittingen te bespreken. Eene lange tafel, in het midden der kamer geplaatst, was bedekt met eene menigte gedrukte en beschrevene papieren. Vele middelen, die voorgesteld waren om de vrijverklaring der slaven, of hunne emancipatie, zoo als men die gewoonlijk noemt, te bewerken, waren reeds aangenomen of verworpen. De werkzaamheden waren voor dien avond afgeloopen en het was nog vroeg.
Het zou thans misschien een gunstig oogenblik zijn, zeide een der aanwezigen, om onzen onder-voorzitter te verzoeken, dat hij ons de bijzonderheden wilde mededeelen, aangaande vele feiten, die betrekking hebben op de zaak, welke ons bezig houdt.
Aller oogen wendde zich naar eenen grijsaard, die aan het eene eind der tafel zat. Hij had een indrukwekkend en edel gelaat; lange sneeuwwitte haren golfden op zijne