Hoe Anansi uit varen ging
In plaats van treurig en wanhopig te zijn dat de vogels hem in zijn dooie eentje op Hondepit-eiland hadden achtergelaten, zakte B'Anansi verheugd uit de boom, waarin hij de nacht had doorgebracht.
‘Die domme vleugelbeesten,’ grinnikte hij. ‘Ze hebben geen idee wat er vannacht uit hun tasjes is gevallen...’ Want Anansi was wel de grootste gulzigaard van allemaal, maar al die kilo's Hondepit-vruchten die de vogels hadden verzameld, die had zelfs Anansi niet in één nacht kunnen opeten. Vandaar dat hij een poosje rondkroop onder in het dichte struikgewas, en even later aan de waterkant zat met een ongelooflijk ontbijt. Daarna neuriede hij vrolijk voor zich heen, daarna viel hij in slaap, en daarna - wakker geworden - begon hij erover te denken, dat hij toch niet eeuwig op Hondepit-eiland kon blijven.
Dus tuurde hij een paar uurtjes langs de rivier, tot hij in de verte een aandrijvende boomstam ontdekte, die hem wel aardig leek om van dat stomme Hondepit-eiland af te komen.
Maar plotseling begon de boomstam met zijn ogen te knipperen en vooraan ging er een klep open met een verschrikkelijk aantal puntigscherpe tanden erin. Toch bleef Anansi zich gedragen of daar de veerpont aan kwam varen.
‘He-o! Kaaiman-o!’ begon hij te roepen. En zelfs: ‘Hallo, neef Kaaiman!’
Kaaiman keek door zijn donkere bril, alsof hij een droog korstje brood hoorde fluisteren en toen vroeg hij: ‘Kennen wij mekaar?’
‘Natuurlijk, neef Kaaiman!’ riep Anansi enthousiast. ‘Ik ben je bloedverwant, Anansi uit de stad! Speciaal ben ik vandaag gekomen om je deze Hondepit-vruchten te brengen, voor je kinderen... Je hebt toch kinderen?’ vervolgde hij, toen hij zag dat Kaaiman steeds langzamer met zijn kop aan het schudden was.
‘Nee,’ zei Kaaiman, ‘nog niet. Wel eieren.’
‘Nou, zie je wel!’ riep Anansi even vrolijk. ‘Ik wist het wel! Jij bent toch de zoon van die ouwe Kaaiman, die aan de Waterkant woonde? Die met die prachtige lange zwiepstaart?’
‘Ja, ja dat is zo...’ gaf Kaaiman moeizaam toe.
‘Nou, dan zie je het toch? I leel wat keren heb ik als kleine spinnejongen op zijn staart gezeten! Heel wat keren heeft die oude oom Kaaiman mij met zijn staart naar de overkant van de kreek gezwiept!’ eindigde B'Anansi en hij keek verlangend naar de andere oever, waar hij tussen de bomen een pad meende te zien, dat wel naar de stad zou leiden.
‘Wou je op bezoek komen?’ vroeg Ba Kaaiman tenslotte, en keek minstens even verlangend naar de mooie Hondepit-vruchten, die B'Anansi intussen in een tasje verzameld had.
‘Ja, ja, laten we gaan!’ zei Anansi haastig. ‘Ik heb wel weinig tijd, maar ik wil toch eventjes je kinderen... je eieren komen zien.’
Zo klauterde hij op de rug van Kaaiman, opgelucht dat hij van Hondepit-eiland was bevrijd... maar o! Dat was een vreselijke veerboot die hij had uitgezocht! Ten eerste voer het ding met een verschrikkelijke snelheid, ten tweede bleek dat Kaaiman steeds voor hele of halve duikboot speelde, zodat B'Anansi om de beurt zijn evenwicht verloor, halfverzoop, door de lucht vloog of naar adem snakte.
Meer dood dan levend zakte hij tenslotte neer in Huize Kaaiman, een modderhol onder een dak van bladeren, waar Kaaiman hem vol trots de eieren het zien, die hij bewaarde in een grote mand.
‘Waau-aau!’ zei Anansi vol bewondering. ‘Waarde neef, ik mag je wel gelukwensen met die aanstaande kinderschaar van jou!’