Hoe Anansi een bootje huurde
Jij weet Neef Kaaiman’, zei Anansi op een dag, ‘dat ik eigenlijk al lang naar de stad moet, naar mijn eigen kindertjes. Ik moet nog zes rivieren oversteken. Weet jij hier in de buurt een boot te leen?’
‘Tja,’ aarzelde Kaaiman, ‘als ik niet hier voor mijn eieren moest zorgen, dan kon ik je natuurlijk wegbrengen...’
‘Nee, nee nee, dat hoef je echt niet!’ riep Anansi haastig, want die eerste tocht op Kaaimans rug was hij nog niet vergeten. ‘Je kent toch vast wel één of andere botenman?’
Zo bracht Kaaiman hem in contact met de gebroeders Kwikwi, die in een kreekje verderop een viskwekerijtje hadden. Ze wilden Anansi naar de stad varen voor zestig gulden, dan moest hij wel de helft vooruitbetalen.
‘Uitstekend!’ zei B'Anansi opgewekt. ‘Kom overmorgen maar zodra de zon opgaat, dan heb ik alles voor elkaar.’
De dag daarop ging hij voor het laatst naar de rivier met Kaaiman om de eieren te baden.
‘Kijk neef,’ zei hij, ‘hoe het buitenleven mij goed gedaan heeft? Die mand met eieren was eerst verschrikkelijk zwaar voor mij, maar nu kost hij me haast geen moeite om te dragen.’
‘'t Is jammer dat je net weggaat nu mijn kleintjes bijna uitkomen,’ zei Kaaiman verdrietig. ‘Maar ik zal zelf de mand terug dragen, want ik moet er weer aan wennen.’
Daarna begonnen ze als gewoonlijk met eierenwassen. Dat was er nu nog maar één; Anansi droogde het niet eens meer af als Kaaiman het hem aanreikte... Ploef! ging het telkens in de modder en daar kreeg de aanstaande vader het al weer terug. Terwijl die het dan nogmaals keurig poetste, legde Anansi steeds gauw één of andere ronde rivierkei in de mand! Toen Kaaiman begon aan zijn gebruikelijke zwempartijtje, schrokte hij dat laatste ei naar binnen, of het een pindakoekje was. Daarna nam Kaaiman de mand op zijn schouder, om hem naar binnen te dragen.
‘Oei-oei!’ zei hij. ‘Je hebt goed voor mijn kleintjes gezorgd, neef Anansi! Ze zijn vet en zwaar geworden...’ Maar Anansi zei niets terug.
De volgende morgen nam Kaaiman de eiermand mee naar de waterkant, toen hij Anansi weg ging brengen. Ze omhelsden elkaar hartelijk. Spoedig verschenen de tweelingbroers Kwikwi met hun boot: de één stond achterop te sturen met zijn pagaai, de andere stond voorop om de rivier te verkennen. Eerst ging B'Anansi naar de voorste vis: ‘Het beste is, dat we zo snel mogelijk vertrekken, want mijn gastheer is niet te vertrouwen,’ zei hij. ‘En het geld geef ik dadelijk aan je broer.’
Daarna ging hij naar de achterste vis: ‘Het geld heb ik net aan je broer gegeven. Die wil zo snel mogelijk vertrekken, want hij vertrouwt die Kaaiman niet.’ En hij klom in het midden van de boot.
Zo staken ze dadelijk van wal, terwijl Anansi schreeuwde: ‘Neef Kaaiman, gegroet! Zorg goed voor je kleintjes! Ik zal ze nooit vergeten, ik draag ze bij me in mijn...’
Maar Ba Kaaiman luisterde al niet meer. Hij was oprecht verdrietig dat Anansi vertrok, en toen hij het eerste ei uit de mand haalde om het te wassen, had hij door zijn krokodilletranen niet eens gemerkt, dat het een keisteen was. Toen hij het onder water hield, schoot het meteen de diepte in en nu klonk er een afschuwelijke krokodillekreet..!
Toen de Kwikwi's die Kaaiman zo hoorden gillen en razen, vreesden ze voor hun leven, en de boot schoot door het water als een pijl uit een boog.