Het gaf niet dat die nette heer niet moeders mooiste was, dat hij wat ongelukkig liep en misschien waren zijn oren ook wat groot en puntig, maar dat is nog geen reden om iemand uit te lachen, dat weet je wel.
In elk geval had hij prachtige lichte ogen, waarmee hij Anansi diep en hartelijk aankeek.
Ze dronken daar gezellig een paar glazen, totdat de vreemdeling zei: ‘U bent de spin Anansi, is het niet? Mijn naam is Sa... Didíbri, aangenaam.’
Daarbij nam hij zijn hoed een flink stuk van zijn hoofd, zodat Anansi zag dat links en rechts naast zijn gelakte pruik twee vreemde boompjes groeiden. Daar schrok hij wel een beetje van, al wist hij door zijn vrolijk biergevoel niet helemaal waarom. Algauw hoorde hij nog alleen de liedjes van de apen.
Toch, toen Didíbri later om de rekening vroeg aan Jonny, flapte Anansi eruit voor hij het wist: ‘Meneer, ik zal u morgen alles terugbetalen. Geef mij maar uw adres.’
Maar dat vond Didíbri helemaal niet nodig. Hij sloeg zijn arm vertrouwelijk om Anansi's schouder.
‘Mijn beste vriend,’ zei hij. ‘Dat hoeft toch niet, waarom kom je niet mee? Wanneer je met mij mee gaat, dan hoef je voortaan nergens meer iets te betalen.’
Dat was toch weer een aanbod waar Anansi geen nee op kon zeggen, zou je denken. Maar onverwacht antwoordde hij:
‘Toch liever niet, meneer. Ik heb nog thuis...’
‘Kom nou toch gauw, Anansi,’ zei Didíbri. ‘Mij hoef je heus niets wijs te maken. Ik weet dat jij meestal meer dorst bezit dan dubbeltjes.’
‘Maak je niet ongerust!’ hikte Anansi vrolijk. ‘Ik heb thuis een zeldzame schat - kostbaarder dan jij kan kopen - met al je geld!’
Didíbri krabde in zijn snor. ‘Wat? Hoe bedoel je dat, Anansi? Als jij mij één zo'n schat kunt laten zien...’
Hij boorde zijn mistlamp-ogen dwars door Anansi heen en zei met een stem als een verfbrander: ‘Dan hoef jij mij nooit iets terug te betalen.’
‘En anders?’ vroeg Anansi vlug.
‘Anders...’ zei de vreemdeling dreigend en greep Anansi als een bankschroef bij een van zijn ellebogen. ‘Anders ga jij voorgoed met mij mee!’
Ze vertrokken in de richting van Anansi's huis en die hele wandeling hield Didíbri Anansi stevig vast, met zijn arm om Anansi's middel of met zijn elleboog als een betonnen haakstok om Anansi's nek. Daarbij leunde hij zwaar op Anansi, want die meneer liep wat moeilijk, soms ging hij zelfs ineens een paar passen achteruit. En hij bleef maar roepen: ‘Ik ben benieuwd! Héél benieuwd wat ik te zien krijg!’
‘Maak je niet ongerust,’ zei Anansi telkens, ‘wat ik in huis heb vind je in geen ander huis.’
Tenslotte kwamen ze bij Anansi's keukendeur. Daar stond iemand met verwarde haren in de helder verlichte opening.
‘Aha!’ riep Anansi vrolijk. ‘Daar hebben we mijn allerliefste vrouwtje, Akoeba!’