Het clandestiene boek 1940-1945
(1983)–Lisette Lewin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
24. DrukkerijenEen foto van Cas Oorthuys geeft een beeld van hoe het drukken in de hongerwinter ging, ‘met handkracht’, en ook dat daarbij niet altijd werd gelachen. Een jong, bleek meisje in een gebreid kinderjurkje waar ze is uitgegroeid, draait aan een handpers, waarmee ze een illegaal krantje produceert; een man van een jaar of vijftig controleert scherp het resultaat. Zijn benig gezicht staat zorgelijk; het meisje kijkt of ze aan het eind van haar krachten is, of ze op het punt staat van vermoeidheid in tranen uit te barsten. Op de achtergrond een onverlicht kantoor. Oorthuys hoorde bij een illegale groep fotografen, ‘de ondergedoken camera’, die vanuit portieken van onder hun jas in het laatste oorlogsjaar het dagelijks leven vastlegden. De beschreven foto staat afgedrukt in het vijfentwintig jaar na de bevrijding bij uitgeverij Contact verschenen Het laatste jaar, 1944-'45. De volgende foto laat zien dat het meisje bezig is De Koerier van april '45 te drukken. Op de volgende foto leest, de koerierster, ook al met zo'n verdrietig hongerwinter-gezicht, het nieuws dat ze zal gaan verspreiden. In het gebouw van het Koninklijk Verbond van Grafische Ondernemingen in Amsterdam is op 4 mei 1950 een plastiek onthuld ter nagedachtenis van de gevallen drukkers. De beeldhouwer is J. Veldheer; in een letter van J. van Krimpen staan er vier regels op van de in 1969 overleden Haagse drukker G.J. Scheepers: Wie ook de lompe leugen duldden
niet zij die in een stug verzet
de drukpers hebben aangezet
en zo hun volk van hoop vervulden.
De schrijver of dichter die zijn werk clandestien liet drukken kon dat doen in eenzaamheid en anonimiteit. De uitgever die de opdrachten verstrekte, kon er bij onraad snel vandoor. Degenen die elke dag de dreiging van de dood onder ogen moesten zien, dat waren de drukker | |
[pagina 322]
| |
en de binder; bij een inval konden ze niet veel anders doen dan hopen dat het goed zou aflopen; ze zaten met een letterlijk loodzwaar, niet weg te werken corpus delicti. Ze waren aangewezen op samenwerking met anderen. Jan Hendriks vertelt in zijn memoires dat hij, hoewel collega's hem hadden gewaarschuwd voor naderende controle, geen kans meer zag de pers, de stapels bedrukt papier en de vorm van Het Vrij Nederlandsch Liedboek te verstoppen, zodat hij besloot de waarheid te vertellen hetgeen hij op plechtige fiere toon deed. Blijkbaar hebben de controleurs hun mond gehouden want Hendriks heeft de oorlog overleefd. Het juiste aantal drukkers wie dat geluk niet beschoren is geweest, is niet bekend. Drukkerijen werden leeggehaald, moesten in de loop van de oorlog hun lood inleveren; drukkerspersoneel werd naar Duitsland gedeporteerd om voor de vijand te werken. Sommige drukkerijen die officieel gesloten werden bleven illegaal drukken; andere drukten voor de Wehrmacht; als dekmantel voor ondergronds drukwerk. Veel van de clandestiene boekjes zijn gedrukt bij een- of tweemansbedrijfjes, die wat handelsdrukwerk leverden en er zo'n boekje incidenteel bij maakten, zonder dat ze daarmee hun hals riskeerden. Maar het leeuwedeel van de clandestiene belletrie is gedrukt bij drukkers die deze mooie boekjes als luxe bijzaak beschouwden en hun hoofdtaak zagen in het drukken van illegale pers, brochures en vlugschriften die de Duitsers aanspoorden te verdwijnen en levensreddende valse papieren. Zulke drukkers waren C. Visser in Huizen, Dick van Veen en Frans Duwaer in Amsterdam, Jan Hendriks in Utrecht en Fokke Tamminga in Den Haag. Simon Carmiggelt in Een oorlogsherinnering: ‘ “Dat waren de laatste duizend,” zei de drukker en hij keek mij met zijn wit hongergezicht voldaan aan. In het dunne morgenlicht lagen de “Duitse strookjes”, keurig verpakt als Sinterklaaspresentjes, voor ons op de zetterijtafel. We hadden er de hele nacht aan gedrukt op het miezerige degelpersje en waren nu zalig uitgeput, als vrouwen na een bevalling. Ik nam een misdruk in mijn handen en las voor de zoveelste keer de in inviterend Duits gestelde slogan, die de Wehrmacht adviseerde het bijltje er maar bij neer te gooien, omdat het tóch een verloren zaak was. (...) De krant moest eerst, sprak de drukker kribbig en hij bedoelde: je denkt toch niet dat ik een heilig ritueel, als het vervaardigen van ons | |
[pagina 323]
| |
blad, opzij schuiven zal voor een binnenwaaiende opdracht, tot het drukken van strookjes om Duitse soldaten te jennen? (...) “Als ze ze niet meer hèbben willen, dan gooien ze ze maar in de Amstel,” sprak de drukker bits en zijn braaf oudemannenhoofd kreeg opeens boze blosjes.’Ga naar eind127
De schrijver bedoelt drukker Jesse op de Nieuwe Zijds Voorburgwal. Jesse drukte Het Parool in de laatste oorlogswinter nadat de spoorwegstaking Fokke Tamminga onbereikbaar had gemaakt. De drukkers Van Veen en Duwaer deden ook actief aan andere vormen van verzet. Dick van Veen pleegde met Theo Dobbe een reeks overvallen in Friesland en Duwaer werkte samen met Gerrit van der Veen aan de vervalsing van formulieren en vooral persoonsbewijzen. Frans Duwaer, zoon van de oprichter en mede-directeur van drukkerij J.F. Duwaer & Zonen in de Amsterdamse Nieuwe Looiersstraat heeft vijftien bibliofiele, clandestiene boekjes gedrukt; merendeels voor Balkema. Samen met de tekenaar Jan Bons maakt hij twee boekjes van Kafka in het Duits. Hij drukte deel I van de door Sandberg ontworpen teksten in grillige vormen, experimenta typografica. Een tweede deeltje heeft hij gezet maar niet meer zelf gedrukt. Hij is op 8 juni 1944 gearresteerd en twee dagen later, met de groep van Gerrit van der Veen, doodgeschoten. Ook volgens F.G. Meyer, de in 1982 afgetreden secretaris van het Koninklijk Verbond van Grafische Ondernemingen, heeft Duwaer een groot deel van de valse persoonsbewijzen gemaakt en zo knap dat ze nauwelijks te onderscheiden waren van officiële. Het aandeel van de clichémakers daarin en dat van de rubberstempelfabrikanten mag niet worden vergeten. Meyer kwam op 1 februari 1944 in dienst van de Vakgroep Boek- en Diepdruk, in hetzelfde gebouw in de Van Eeghenstraat. De vakgroep ging op in de organisatie-Woltersom (genoemd naar voorzitter Mr. H.L. Woltersom, directeur van de Rotterdamse bank; een instelling van de bezetter waarvan vrije ondernemers lid moesten worden.) De Federatie Boek- en Diepdrukkersbedrijven ging in 1941 in liquidatie maar is volgens Meyer nooit werkelijk geliquideerd. Na de bevrijding kon de federatie direct weer als vrije organisatie aan het werk. Meyer had onder andere een opleiding aan de grafische school aan de Dintelstraat gevolgd toen de oorlog begon. In de mei-dagen werd hij krijgsgevangen gemaakt. Na zijn | |
[pagina 324]
| |
vrijlating werkte hij bij een Hilversumse drukker, maar op den duur werd het forensen te riskant. Hij woonde in Amsterdam, en hij had de gevaarlijke leeftijd. Solliciteren bij de vakgroep was onnodig. Hij werd aangenomen op voorspraak van een van de buitendienst-medewerkers die onder andere het rayon Hilversum in zijn district had. De vakgroep nam hem aan zonder werkvergunning. De Hilversumse drukkerij liet hem gaan zonder dit - tegen de voorschriften in - op te geven bij het arbeidsbureau. De buitendienst-medewerker was verzetsman. Meyer zegt dat hij bij de vakgroep alleen mensen aantrof die aan de goede kant stonden, een man of twintig. Ze waren meerendeels betrokken bij de een of andere vorm van illegaliteit, sommigen bij de illegale pers. Officieel gaf de vakgroep voorlichting op het gebied van prijsberekening of technische voorlichting; verder probeerde ze drukkers zoveel mogelijk te helpen, bijvoorbeeld door te voorkomen dat ze naar Duitsland moesten. Zou ons land in 1982 worden bezet, heeft Meyer me uitgelegd, dan ware het maken van illegaal drukwerk aanzienlijk eenvoudiger dan destijds. Tegenwoordig verschijnen veel boeken in offsetdruk: Daarvoor is een lichte, metalen drukplaat nodig. Vóór '45 was hoogdruk het meest gebruikte procedé. (Geïllustreerde tijdschriften, omroepbladen en reisgidsen verschenen in diepdruk). Hoogdruk geeft dat prachtige resultaat dat men van oude boeken en tijdschriften kent, maar praktisch is het niet. Er is een zware drukvorm voor nodig, met loden letters en clichù's met loden voeten. Zo'n drukvorm is veertig bij zestig centimeter; een klein tafeltje. In zijn eentje kan de drukker dat niet makkelijk versjouwen. Bij onraad moet hij de vorm direct in de pastei gooien. Daarna moet iemand weer van voren af aan beginnen met zetten. In de hongerwinter toen er geen elektriciteit meer was om de machines op gang te houden en geen gas om het lood te smelten, is desondanks de stroom illegale blaadjes, brochures en boekjes enorm gegroeid. Dat ging met illegaal afgetapte stroom of met hand- en voetkracht, vindingrijk op gang gebracht door een fiets, waarop iemand krachtig trapte. Alle bestaande drukkerijen en uitgeverijen van kranten kwamen na mei '40 onder controle van de Duitsers. De grote landelijke kranten als Algemeen Handelsblad, NRC, De Telegraaf en Het Volk bleven verschijnen. Als alle kranten moesten ook zij propaganda voor de Nieuwe Orde maken. De teleurstellende houding van De Arbei- | |
[pagina 325]
| |
derspers leidde tot een persoonlijk drama. Kort na de capitulatie werd de directeur van Het Nationale Dagblad, de NSB-er H.J. Kerkmeester tot directeur benoemd naast de werkelijke directeur Y.G. van der Veen, die bleef zitten ‘om het apparaat te redden’, een toen in zwang zijnd excuus. Hij deed de ene concessie na de andere. Vermoedelijk omdat hij begreep dat hij te ver was gegaan pleegde hij zelfmoord in juli 1940. De AP-top bleef in functie en bij de verschijning van Het Vrije Volk na de oorlog waren er mensen in dienst die onder de Verwalter hadden gewerkt. In de lagere regionen werkten personeelsleden voor het verzet. Het Geuzenliedboek derde vervolg is voor drukkerij DAVID bij de Arbeiderspers gezet.
Drukkerij Joh. Enschedé en Zonen in Haarlem heeft 23 clandestiene uitgaven gedrukt, merendeels luxe uitgegeven bellettrie van bijvoorbeeld Valery Larbaud voor Stols, van Verlaine voor Leeflang, van Goethe voor dr. G. Kollár en de uitgaven van de Vijf Ponden Pers, in minimale oplagen, in het Frans, Engels, Latijn of Grieks. Jan van Krimpen, die met S.H. de Roos een hoofdrol speelt in de typografische renaissance van deze eeuw, was sinds 1925 bij Enschedé in dienst; hij verzorgde de typografie van de dandestiene drukwerkjes. Van Krimpen, die zijn werkende leven begon als schoonschrijver, had zich rond 1920 in de boekdrukkunst begeven met de bibliofiele reeks Palladium. Voor Enschedé heeft hij belangrijke letters ontworpen zoals de Lutetia en de Romanée. Enschedé heeft in de bezettingstijd flink verdiend. Het bedrijf dat rond de 1200 man in dienst had, drukte van alles, van visitekaartjes tot een encyclopedie (de ENSIE), bloembollencatalogi, kleurenplaten, maar vooral al het geld, en in opdracht van het Centraal Distributiekantoor alle officiële bonnen en bonkaarten. Iemand moest dat tenslotte doen, maar Enschedé drukte ook alle persoonsbewijzen die de bezetter nodig had voor zijn rassenbeleid. In de oorlog heerste bij Enschedé de zevende dynastie van de familie. In 1703 begon Izaak, zoon van de Groningse horlogemaker Johannes Enschedé in Haarlem een drukkerij die hij samen met zijn zoon Johannes uitbreidde door zich het recht te verschaffen de Oprechte Haarlemse Courant uit te geven; een aankoop die het Haarlemse stadsdrukkerschap opleverde. In het begin drukte het bedrijf vooral de krant en bijbels; sinds 1795 ook het geld, tot op de huidige dag. | |
[pagina 326]
| |
Enschedé drukt ook de postzegels. F. Mayer, die in 1939 bij Enschedé in dienst kwam, er tot zijn pensionering bleef en in oorlogstijd bedrijfsleider was en die zelf ondershands twee bibliofiele boekjes bij zijn werkgever heeft laten drukken doet er vaag over: ‘Die boekjes gingen er gewoon tussendoor. Of daarvoor toestemming is gegeven weet zo'n drukker niet. Die drukt alleen de vorm af, waarvoor hij opdracht krijgt.’ Wist de directie van die boekjes? ‘Misschien wel, misschien niet,’ zegt Mayer. ‘In oorlogstijd vertelde je elkaar zo min mogelijk.’ Ik vraag of Enschedé naast het uitvoeren van opdrachten voor de Wehrmacht en de Nederlandse overheid ook wel officiële papieren vervalste ten behoeve van het verzet. Mayer, zeer verontwaardigd: ‘Hoe komt u daarbij! Wie heeft u dat verteld?’ ‘U beschouwt dat als een aantijging?’ vraag ik verbaasd. ‘Natuurlijk. Dat zou een ernstige zaak zijn voor een bedrijf dat beroemd is over de hele wereld, dat bijzonder drukwerk maakt. Dat kan zich niet veroorloven iets te doen buiten de regels om.’ ‘Ook niet in bezettingstijd?’ ‘Nee! We waren blij dat we konden doorgaan zonder bezetting van de Wehrmacht.’ In 1941 werd de graveur, tekenaar, papiergeld- en postzegelontwerper Sem Hartz, een jood, bij Enschedé ontslagen. Een van de directeuren, niet iemand van de familie, zegt Hartz met nadruk, had zich gestoten aan een nieuwjaarskaartje dat de graveur voor 1942 had gemaakt: een naakte vrouw, het weerloze Europa voorstellend onder de gesel van het hakenkruis met een gevleugeld woord van Willem van Oranje eronder, die in een andere bezettingstijd adviseerde niet te wanhopen; alles in koper gegraveerd. De directeur beval hem de kaartjes uit de roulatie te halen; toen dat onmogelijk bleek vloog Hartz de laan uit, in een tijd dat het voor een jood niet gunstig was zijn baan kwijt te raken. Hartz, gemengd gehuwd, dook onder. Mevrouw Hartz kreeg van Enschedé een ‘weduwenpensioen’; 175 gulden in de maand, ook voor die tijd een zelfs bij benadering niet toereikend bedrag om in leven te blijven. ‘We hebben meubelen en schilderijen moeten verkopen,’ zegt ze. ‘Ik vind dat Enschedé zich voor een bedrijf dat zoveel winst heeft gemaakt, wel erg zuinigjes heeft gedragen.’ Hartz zat lange tijd ondergedoken in de Euterpestraat, tegenover het hoofdkwartier van de SD, bij de familie Alberga. ‘Dr. H. Alberga en zijn vrouw en broer, die zich hadden belast met het onderhoud van ongeveer zevenduizend onderduikers, zorgden voor een stroom van doopbewijzen waarop de doopdata van in gevangenschap | |
[pagina 327]
| |
zijnde joden veranderd waren. Ook het vervalsen van persoonsbewijzen was een voortdurende bezigheid. Ik heb zelf hele reeksen joden doen veranderen van geloof, naam en geboortedatum.’ Voordat hij onderdook kwam hij wel bij Balkema. Hartz was de enige die me kon vertellen dat Balkema verzetswerk had gedaan. ‘Ds. Henkels van De Blauwe Schuit, Balkema en Van Krimpen van de Vijf Ponden Pers en ik,’ zegt hij, ‘werkten samen op allerlei gebied, van het maken van boekjes tot het vervalsen van papieren.‘ Hartz zelf heeft aan twee boekjes meegewerkt; hij graveerde een portret van Benjamin Constant voor diens Le cahier rouge, Ma vie, voor de Vijf Ponden Pers en voor De Bezige Bij maakte hij een kopergravure bij De stilte der zee. Hartz en zijn vrouw kwamen in de gevangenis terecht nadat ze hadden geprobeerd het levenswerk van zijn vader, 750 schilderijen, in veiligheid te brengen; het Stedelijk Museum wilde een herdenkingstentoonstelling inrichten. Hun huis in Santpoort werd leeggestolen, maar Hartz en zijn vrouw kwamen vrij. Hartz dook weer onder. Hij ging door met vervalsingswerk. Hij vertelt: ‘Uitgever Von Eugen van Querido was een belangrijke figuur in het verzet. Toen het Zuiden was bevrijd zorgde de geheime dienst-Rolls Royce voor de berichtgeving door de linies. Ik graveerde het nieuwe paspoort in koper en mijn oude vriend Dick Harting drukte het op zijn pers. Al mijn kennis, opgedaan bij het vervaardigen van bankbiljetten zat in dit paspoort.’ In zijn onderduiktijd ontwierp hij voor Enschedé een nieuwe letter en in opdracht van de PTT ontwierp hij een postzegel voor de Zeeheldenserie waarmee hij bezig was, die Enschedé technisch uitvoerde: admiraal Cornelis Evertsen de jongste. Hartz leende voor dat ontwerp de naam van zijn vriend dr. Kuno Brinks, onder welke naam de zegel nog tientallen jaren na de bevrijding in de internationale catalogi heeft gestaan. Seyss-Inquart deed hem in het begin van de oorlog de twijfelachtige eer aan de op dat ogenblik laatste zegel in de door Hartz ontworpen serie uit te kiezen als de beste. ‘De moffen vonden het natuurlijk prachtig dat wij tegen Engeland hadden gevochten,’ zegt Hartz. Hij herinnert zich nog goed de dag dat de Rijkscommissaris met aanhang bij Enschedé de zaak kwam inspecteren. Hartz was toen nog niet ontslagen. ‘Ik vond Van Krimpen lijkwit achter zijn bureau. Hij was niets vermoedend binnen gekomen met een tas vol illegale kranten. Achter de portier stond een vent en die zei: “Tas hier.” Hij inspecteerde de tas maar hij keek alleen maar of er een wapen in zat en niet naar de verdere inhoud. Hij | |
[pagina 328]
| |
moest zorgen dat Seyss-Inquart niets overkwam.’
Met zijn personeelsbestand van rond de 60 man was Meijer's Boeken Handelsdrukkerij in Wormerveer een kleiner bedrijf dan Enschedé (twintig keer zo klein), maar het bedrijf hoorde toch ook tot de grotere drukkerijen waar clandestiene boekjes zijn gemaakt. Baklema liet bijvoorbeeld bij Meijer, onder meer Ma Vie van Benjamin Constant drukken, waarbij Hartz van Enschedé het eerder genoemde portret had gegraveerd. Ook de Panthéonpers liet bij Meijer werk van Hölderlin en Herder drukken. In het geheel drukte het bedrijf 60 titels en dat is weer drie maal zoveel als Enschedé met 21 titels. De Wormerveerse drukkerij had bovendien een eigen clandestien uitgeverijtje dat nu eens De Poolpers, dan weer In den Bloemhof, heette. De Poolpers liet verschijnen Daar moet veel strijds gestreden zijn..., een bloemlezing uit oud-Nederlandse, voor de goede verstaander actuele gedichten van onder andere Cats, Revius en Vondel door Yda Andrea uitgezocht. De Poolpers bevond zich zogenaamd in Gouda. Nog een uitgave, ook een bloemlezing van Yda Andrea: Lichtpuntjes, Tien vrolijke gedichten. ‘In de lichtloze periode van het jaar 1944’ verschenen, ‘uit de hand gezet uit de Garamont, bij gebreke van gas en electriciteit, op de handpers. gedrukt op Hollands vergépapier en geheel met de hand afgewerkt.’ Gedichten van Hooft, Langendijk, Potgieter, Bredero, Van Looy e.a. In den Bloemhof gaf onder andere drie boekjes uit van George Hoyer (G.B.J. Hiltermann). Ze heetten Boris Alexandrowitsch Bjelkin, Een verhaal uit SowjetRusland; Simon reist per spoor en 7 stompjes kaars. Ook verscheen onder deze uitgeversnaam onder andere Papieren harten, Een zeer onserieuze studie van Jacquelientje Plof. ‘Simon's reisverhalen’, zegt het colofon van Simon reist per spoor, ‘zijn in de tijd toen er geen enkele Nederlandsche trein reed, in den barren winter van het vijfde bezettingsjaar met de hand gezet uit de Baskerville en - bij gebrek aan mechanische drijfkracht - geheel met de hand gedrukt en afgewerkt.’ Het zijn verhaaltjes geschreven in de vorm van een monoloog van een reiziger in scheercrème, een beetje oubollig, met veel ‘watjekou's en ‘jelui’s’ maar helemaal niet onaardig. ‘Het is,’ zegt Hiltermann, ‘nooit mijn bedoeling geweest om bellettrie te schrijven. Het was een tijd en omgeving waarin veel jongeren schreven, maar niet erg goed. Oorlog is niet bevorderlijk voor bellettrie.’ | |
[pagina 329]
| |
Meijer's Boek- en Handelsdrukkerij heeft zich in bezettingstijd meer bezig gehouden met het voeden van de hongerenden dan met drukken. De twee eigen uitgeverijtjes hadden tot doel behoeftige auteurs te belonen en wel in natura. ‘Je kreeg er een waanzinnige royalty voor,’ zegt Hiltermann. ‘Voor de verhalen van Bjelkin kreeg ik een geweldige kist graan, gist, koek, olie. Alles wat ik had gaf Meijer uit. Ina van der Beugel heb ik aangebracht; ik had voor haar de naam Jacquelientje Plof bedacht. Hij heeft toen dat boekje van haar uitgegeven en toen kreeg zij ook zo'n kist heerlijkheden.’ Hiltermann had kennis gemaakt met Meijer via de uitgeverij Elsevier die in Wormerveer onder andere de Winkler Prins-encyclopedie liet drukken. Hiltermann kwam in 1941-'42, afkomstig van De Telegraaf, terecht bij de Uitgeversmaatschappij Elsevier, die in die tijd jonge journalisten aantrok zoals Godfried Bomans, Piet Bakker en Anton van Duinkerken. ‘Alles wat Elsevier uitgaf,’ zegt Hiltermann, ‘moest via de normale boekhandel worden verkocht, dus clandestien uitgeven was niet mogelijk. Wel werd er erg veel herdrukt zonder vergunning. Een beroemd voorbeeld is Hollands Glorie van Jan de Hartog. Dat mocht niet worden herdrukt maar het is - steeds weer op die ene vergunning van 8000 exemplaren - talloze malen herdrukt. Er was geweldig veel vraag naar. Op het laatst drukten ze het op wc-papier.’ Verder herdrukte Elsevier het oorspronkelijk bij Holkema en Warendorf verschenen Het verbond der zeemogendheden van prof. dr. J.A. van Hamel (die na de bevrijding president werd van het Bijzonder Gerechtshof). Er was veel vraag naar dit boek, dat officieel was uitverkocht en dat - simpel uitgedrukt - uiteenzette dat Nederland zich in zijn buitenlandse politiek nooit moest aansluiten bij een continentaal land, maar bij de politiek van een andere zeemogendheid; voor de oplettende lezer Engeland. Bij Elsevier is het, zegt Hiltermann, keer op keer herdrukt. Een andere onofficiële herdruk van Elsevier was Hoe groen was mijn dal, een uit het Engels vertaald boek van Richard Llewellyn, dat speelt in de late jaren dertig in Wales en beschrijft hoe een lieflijk groen dal door de mijnindustrie wordt verpest. Hiltermann was belast met de voorbereiding van de na-oorlogse vijfde druk van de Grote Winkler Prins. In 1881 had Elsevier de rechten van die encyclopedie gekocht, met ingang van de derde druk die was gebaseerd op de Duitse Brockhaus-encyclopedieën. Daarna had prof. dr. Jan de Vries, Germanist en volkskundige, hoogleraar te Leiden de | |
[pagina 330]
| |
redactie. Hij was in de oorlog vice-voorzitter van de Kultuurkamer en lid van de Kultuurraad en werd in 1945 officieel uit de redactie ontslagen. Elsevier wilde in de oorlog een nieuwe druk voorbereiden zonder terug te vallen op de Brockhaus; De Vries weigerde toestemming; na de grote Duitse overwinning zou de oude druk nog wel toereikend zijn, vond hij. Hiltermann kreeg opdracht voor een nieuwe druk een schaduwredactie te vormen. ‘Ik reisde het hele land af en bezocht beroemde hoogleraren, zoals Huizinga en andere coryfeeën. Ik bezocht de classicus prof. B.A. van Groningen. Die was als hoogleraar ontslagen en zat in een klein arbeidershuisje in Steenwijk. Ik ben naar hem toe gefietst. Hij was erg blij met de opdracht.’ De in de oorlog voorbereide druk verscheen in 1947. De drukker was Meijer in Wormerveer.
‘'s Maandagsochtends’, zegt J. Blaauboer, die vanaf 1932 bij Meijer in Wormerveer in dienst was en die in de oorlog ‘zo'n beetje voedselcommissaris van Meijer’ was, ‘kwamen we altijd bij Elsevier. Dan zaten we met zijn allen in de keuken - het was nog het oude gebouw natuurlijk - we hadden vet bij ons en vlees; ze kregen koolzaadolie, die we zelf maalden van koolzaad en tarwe.’ ‘Er is,’ zegt Blaauboer, ‘in de hele bezettingstijd in het hele bedrijf niemand geweest die ook maar een zweem van verdenking opriep dat hij met de vijand heulde.’ Kort na zijn HBS-tijd kwam hij in dienst bij Meijer die een kennis van zijn ouders was en die iemand voor de buitendienst zocht. ‘Ik heb het drukkersvak in alle stadia geleerd en kwam tenslotte in de acquisitie. Zo kwam ik bij de uitgevers en dat is in de oorlog doorgegaan.’ Op 24 mei 1940 fietste hij, met ‘zakenverlof’ uit militaire dienst, van Huis ter Heide, waar hij gelegerd was, naar Wormerveer. Ik vraag hem of hij in het bedrijf een anti-Duitse stemming aantrof. ‘In de Zaanstreek hoefje dat niet te vragen. Het was een socialistisch bolwerk. Ons personeelsbestand bestond uit een paar AR-mensen. De rest was SDAP of communist. Ik was neutraal. Meijer zelf was protestant maar politiek liberaal, wat nu VVD zou zijn. Joden had het bedrijf niet in dienst; we hadden er wel veel connecties mee.’ Ieder personeelslid, vertelt hij, had een klein stukje volkstuin. Daarvoor kon je vergunning krijgen bij het landbouwschap in Alkmaar. Een bloembollenkweker die ik kende had volkstuinen in de kop van Noord-Holland en die leverde ons ook voedsel. We namen tonnen | |
[pagina 331]
| |
aardappelen, wortelen, koolzaad en tarwe mee. De koolzaad draaiden we in een oud pakhuis tot olie. Vooral de communisten deden veel. Ik moet zeggen, in die tijd waren de communisten de aller-allerbesten, in hun werk ook, prima kerels.’ Toen het bevel kwam het lood in te leveren waren de Duitsers bezig het complex bij de Hoogovens in Velsen-Noord te slopen. ‘Daar kwamen buizen vandaan, waterleidingen. Ze werden verhandeld. Wij kochten dat lood. Dat smolten we om tot broodjes en daar gooiden we een beetje ouwe letters doorheen om er een beetje tin in te krijgen. In het lood dat je moest inleveren moest tin zitten. Die broodjes gingen naar de Duitsers. Al het zetmachine-metaal dat in pagina's opgemaakt klaar stond hebben we moeten verstoppen in alle pakhuizen onder de vloer. Op die manier hebben we drukkerij Wolters van de Bos-atlassen in Groningen aan lood geholpen. Dat vervoerden we per boot. Wat ook belangrijk was: we moesten de ondergrondse pers, Trouw en De Waarheid voorzien van papier. Daarvoor zaten we fictieve aanvragen te verzinnen voor het Rijksbureau voor Papier. Je hielp die kranten eigenlijk via je personeel. Ze kwamen om papier; je keek even een andere kant op en dan hamen ze het mee. We kwamen veel bij Proost en Brandt. We wisten wel rollen papier op te scharrelen maar om te drukken moest je plano-vellen hebben. Het papier werd op een dekschuit naar de Wormer vervoerd en daar gesneden bij de papierfabriek Van Gelder.’ Er is bij Meijer, zegt Blaauboer, wel verzetsdrukwerk gedrukt, maar niet op grote schaal. ‘Dat kon niet in een groot bedrijf met zoveel facetten. Je kon geen centraal punt zijn; je moest je wenden en keren langs allerlei wegen. Anders ging de opzet: hoe helpen we alles door de oorlog heen, verloren. Heel in het geheim, 's nachts, zijn er wel strooibiljetten gedrukt. Direct na de bevrijding hebben wij - ik geloof drie of vier nummers - van Trouw en De Waarheid gedrukt.’ Over mijn vraag wat Meijer's Boek- en Handelsdrukkerij in de oorlog openlijk drukte om officieel aan de kost te komen, moet Blaauboer lang en diep nadenken, want vooral die voedselhulp beheerst zijn herinnering aan die dagen. ‘Herdrukken, geloof ik. Leerboekjes hebben we wel gemaakt. O ja, en bidprentjes; voor een uitgever in Maastricht. Die mooie dingetjes die een kind kon krijgen. Na de oorlog is die knaap gedoken in: nou mag u raden wat voor prentjes.’ ‘Porno,’ zeg ik. ‘Ja! voor Zuid-Amerika. Hij zei op zijn Limburgs: “Dasshebt sich.” We hebben ook plaatjes gedrukt van zeepproduk- | |
[pagina 332]
| |
ten. Dekkers-zeep. Plaatjes van Shirley Temple. Kleizeep was het. Verpakkingsdrukwerk hebben we geleverd. Ik ging nogal eens naar Den Haag naar het Voorlichtingsbureau voor de voeding. Daarvoor drukten we boekjes met aanwijzingen hoe je je in deze tijd nog kon voeden; Dick Elffers maakte er ontwerpjes voor in prachtige kleuren. Terwille van het papier,’ zegt Blaauboer, ‘hebben we ook nog eens iets gedaan voor een Duitse uitgeverij. Heel onschuldige boekjes. Voor de oorlog hadden we een relatie met een jonkheer van Beeste Holle, geloof ik. Die had een uitgeverij in Duitsland maar hij was helemaal goed; hij gaf onder andere het verzameld werk van Lichtenberg (een 18de-eeuws schrijver-natuurkundige - L.L.) uit. Een van die boekjes die we voor hem hebben gedrukt heette Mein Mann der Rennfahrer. De vrouw van een autocoureur had het geschreven. We hebben het op dundruk gedrukt, dat was erg nuttig voor sigarettenpapier. Een van onze personeelsleden ging dan met zo'n boek op de fiets op pad en die kon daar dan een fles melk of boter voor krijgen. Ach, je had het zo vreselijk druk met allerlei zaken...’ Hij kende, zegt hij, ‘nogal wat joden. Die vroegen wel eens: “Kun je me helpen?” Dan kan je niet rechtstreeks ja zeggen; als ze doorslaan hang je. Je kon hoogstens zeggen: “Nou, als ik eens iets tegenkom...” Daar heb ik nog een beroerd ogenblik mee gehad. Op de Keizersgracht had je reclamebureau Advisa. Het waren Duitse joden, ze hadden een drukkerij in Düsseldorf gehad en waren naar Holland gevlucht. Op een ochtend vroeg de secretaresse die een oproep had gehad of ik haar aan een onderduikadres kon helpen. Ik zei: “Ik weet niks, maar je hoort onderweg misschien wel eens wat.” Drie dagen later kwam er iemand die haar zou helpen weg te komen, Noord-Holland in. Ze ging erop in. Afgesproken werd: ze zou bij een boot komen, tegenover het Victoria Hotel; ze zou onder de goederen worden verstopt en de boot zou richting Zaanstreek varen. Bij de sluizen moest ze er uit; daar was contrüle. Op een andere manier zou ze naar Zaandam gaan. Het was allemaal geregeld. Maar dat kind is niet op tijd gekomen. Dat was heel naar. Een week daarna kwam ik weer op dat kantoor en daar zat ze nog; ik was stomverbaasd. Ze zei: “Waarom hebt u niemand gestuurd?” Ik kon niet zeggen: “Dat heb ik wel gedaan.” Het was een nare ervaring.’ In de hongerwinter, zegt hij, brachten ze voedsel naar Amsterdam in een vrachtauto die op houtgas liep. Achterop de auto stond een grote ketel, waarin houtblokjes werden gestookt. Op die manier hebben ze | |
[pagina 333]
| |
ook voedsel gebracht naar de Panthéonpers op de Herengracht, herinnert hij zich. ‘Je had overal tipgevers,’ zegt hij. ‘Als er controle was op illegaal voedsel werd alles verdonkeremaand. In de tijd dat er geen elektriciteit meer was draaiden we toch elektrisch koolzaad. Niet in de drukkerij maar ergens in een pakhuis, aan het water aan de Zaankant. Vlak langs het pakhuis liep een kabel, een goedbevriende PEN-beambte sloot dat even aan op het gemaal. Daarop luisterden we meteen heerlijk naar de radio.’ ‘Je moest natuurlijk wel oppassen; af en toe kwamen de Duitsers. Dan hadden ze weer iets nodig, een auto ofzo. Onze Soto hebben ze gelukkig niet meegenomen; de banden waren teveel versleten. We hadden onze eigen groentekistjes laten maken bij een kistemaker met het stempel erop: D.M.; Drukkerij Meijer, Die gingen overal heen, heel Noord-Holland door. Een keer kwam een NSB-er een boot met aardappelen, tarwe en koolzaad erin verstopt in beslag nemen. Toen ben ik met al die vervoersbewijzen naar de Ortskommandant gegaan en ik zei: “Mijnheer ze houden me tegen.” Toen zei die Duitser tegen die NSB-er dat hij me moest doorlaten. Ja, die Duitsers waren soms redelijker, dan de foute Nederlanders hoor.’ Hij weet nog dat ze in de hongerwinter fietsen construeerden waarop de drukkers trapten om de snelpers te bedienen waarmee clandestiene boekjes werden gedrukt en dat hij bij Balkema in Amsterdam kwam, waar je ‘altijd wel wat meenemen’ kon, maar de levendigste herinnering bewaart hij aan een welkomstboekje voor onze bevrijders dat Holland hails you heette. Een van de jonge journalisten die met Hiltermann van De Telegraaf naar Elsevier waren gekomen, Jan Heyn Jr., had het in het Engels geschreven ter informatie van de Angelsaksen die na Dolle Dinsdag elk ogenblik werden verwacht: ‘Facts and figures about people, things and country for the use of the Allied soldiers serving overhere at the time,’ (...) ‘secretly written and set in April-May 1945 when our liberators stood before the Grebbeline.’ Het boekje was geïllustreerd en voor de gelegenheid heette Meijer The Flower Garden Press. Ondanks de datering in het colofon herinnert Blaauboer zich duidelijk dat het boekje kort na Dolle Dinsdag werd geschreven. ‘We hebben het gezet en gedrukt en zelf gebrocheerd met nietjes. In een oplage van tien of vijftienduizend. Maar 't ging niet door, die bevrijding! En toen zaten we zo in de knijpert want daar stond die hele partij . Die hebben we in drukkisten verpakt, bandstaal eromheen, fictief | |
[pagina 334]
| |
adres erop, naar een expediteur in de Zaanstreek verstuurd en die heeft het op een oude wrakke schuit gezet en daar heeft die partij die hele beroerde hongerwinter gestaan. Toen we bevrijd waren hebben we die boekjes nog aan de man weten te brengen. Ik geloof wel dat het een flop was want wat interesseert een Amerikaan of Canadees die flauwe kul? Dat we honger geleden hebben en in de kou gezeten, en dat we op fietsen zonder banden reden.’ In de jaren zestig, zegt Blaauboer, is zijn baas J. Meijer praktisch gesproken in zijn armen, ‘in het harnas’, aan een hartaanval gestorven. Kort na de bevrijding kreeg Meijer een oproep om voor een onderzoekscommissie te verschijnen, ‘ergens op het Rokin geloof ik.’ Volgens de eerder genoemde F.G. Meyer, tot voor kort algemeen secretaris van het Koninklijk Verbond bedoelt Blaauboer vermoedelijk de Zuiveringscommissie voor de grafische industrie, waarvan A.Q. de Flines voorzitter was, toen directeur van Blikman & Sartorius op het Rokin. Blaauboer verduidelijkt: ‘Omdat we een Duits boekje hadden uitgegeven, he? Of we niet fout geweest waren.’ |
|