Het clandestiene boek 1940-1945
(1983)–Lisette Lewin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |
25. Twee drukkers‘Reeds enige maanden gevoelt de Nederlander behoefte aan een werkelijk Nederlandse krant, daar sedert de bezetting van ons land door de Duitse overweldiger, het grootste gedeelte van de Nederlandse pers deze overheerser naar de ogen ziet, hierbij abusievelijk vergetend, dat hij nog immer onze vijand is.’ Zo begint het eerste nummer van een verzetskrant die als opinieweekblad nog steeds bestaat, Vrij Nederland. Het nummer was gedateerd 31 augustus 1940, de verjaardag van de tijdelijk geëmigreerde vorstin. Met moeite had een groepje oudscholieren van christelijke scholen, allen 19 en 20 jaar, van hun zakgeld tien gulden bijeengestort. Het bedrag was te klein om het blad te stencillen in 1001 exemplaren zoals de bedoeling was. De makers lieten het getal 1001 staan om de Duitsers te misleiden en drukten een oplage van 130. Initiatiefnemer was F. Hofker, die bij de Amsterdamse Telefoondienst werkte. Zijn medewerkers waren W.N.J. van Donge, C.F. Galjaard, D. Levendig, C. Kalkman, J. van der Neut en P.A. Harteveld. In de loop van 1940 nam een groepje vrienden die een ‘echte krant’ wilden maken, de redactie over. Dat waren J. Kassies, C. Troost, de loodgieter A.H.B. Breukelaar, mr. A.B. Roosjen en mr. A.H. van Namen. De oorspronkelijke redactie zorgde intussen voor de verspreiding. In de maanden voor de bevrijding was de oplage 15.000 geworden. Minstens zeventig medewerkers van VN hebben de bevrijding niet meer mogen beleven. Behalve de krant heeft de redactie van Vrij Nederland in de oorlog ook brochures, pamfletten en rijmprenten uitgegeven. De bekendste clandestiene uitgave is ‘Celdroom’ van Hendrik Mattheus van Randwijk. Najaar 1943 drukte de N.V. Arnhemsche Boek-, Courant- en Handelsdrukkerij op Oud-Hollands papier vijftig genummerde exemplaren, waarvan de eerste drie bestemd waren voor de koningin, voor prinses Juliana en prins Bernhard en voor minister-president Gerbrandy. | |
[pagina 336]
| |
Een herdruk van ‘Celdroom’, ‘in het oorlogsjaar 1943’, een lang gedicht dat Van Randwijk schreef toen hij gevangen zat, verscheen in 1944 in 250 genummerde exemplaren. De drukker was Fokke Tamminga in Den Haag. In het colofon stond dat deze exemplaren ‘door de leiding van Vrij Nederland als blijk van eerbied‘ zouden worden ‘aangeboden aan de nabestaanden van de gevallen strijdmakkers, aan degenen, die voor de zaak van Vrij Nederland leden in gevangenissen en concentratiekampen en aan hen, die zich op bijzondere wijze in en voor de organisatie verdienstelijk hebben gemaakt.’ Uitgaven van Vrij Nederland waren van vaderlandslievende en nooit van louter bellettristische aard. Van Randwijk had zelfs zwaar de pest aan uitgevers van mooie boekjes zonder opstandige strekking. In het Kerstnummer van 1944 van VN ging hij woedend te keer tegen de bibliofiele uitgevers, die, vond hij, papier en drukkers misbruikten. Een echte Vrij Nederland-uitgave was bijvoorbeeld, het bundeltje ‘Drie Geuzenliederen uit den tweeden wereldoorlog’, waarin: ‘Gebed’ door Klaas Hanzen Heeroma, ‘Mijn Nederland’ en ‘Zon van Oranje’ door Jacob Sickenga. Oskam had ze op muziek gezet. De oplage van dit in 1944 verschenen boekje was 5000 exemplaren. Op 29 april 1945, geïnspireerd door de voedseldroppings, dichtte Yge Foppema de ‘Ballad of the Allied Bombers that brougtht food to hungered Holland.’ Op een met de fiets aangedreven pers drukte Fokke Tamminga het gedicht in 3000 exemplaren. Het verscheen na de bevrijding. Op 5 mei 1945 nam de SD nog een VN-uitgave in beslag, namelijk: ‘Tot de gevallenen’ en ‘Wij zijn vrij’ van Martinus Nijhoff. 's Anderendaags gaf de Koninklijke Marechaussee de oplage vrij. ‘Voorwaarts Vaderland’; ‘Te wapen’ en ‘Lied voor den partisaan’, verzameld in de bundel Treedt aan verschenen bij Vrij Nederland in 1945. De verzen waren van G.J. van der Waal, Bert Bakker en Jan H. de Groot. G.J. van Heuven Goedhart en Nol Prager hadden ze op muziek gezet en Van Randwijk had er een inleiding bij geschreven. Van Heuven Goedhart nam de bundel mee naar Engeland en een paar maanden later strooide de RAF de beeltenis van de vorstin over ons land uit, met als onderschrift een couplet van Van der Waal. De talrijke brochures die VN deed verschijnen heetten: ‘Een hartig woord over de Spoorwegstaking’ of ‘Er is wel wat beters te doen dan praatjes te verkopen en paniek te zaaien’ of een andere terechtwijzing van deze strekking. | |
[pagina 337]
| |
Van de boomkweker, in oorlogstijd overvaller en later drukker Dirk Douwe Barend van Veen, die er bijna van het begin af aan bij was, heb ik gehoord hoe Vrij Nederland een krant is geworden. Het was niet moeilijk hem aan het vertellen te krijgen. Zodra ik bij hem thuis achter in Gelderland op een stoel zat, pakte hij een paar flessen bier uit de ijskast en begon; chronologisch, zonder haperen, zonder dat ik iets hoefde te vragen, met een diepe, duidelijk articulerende bas, laconiek, ironisch, kettingrokend, mij van tijd tot tijd plotseling aankijkend met zijn grote ogen, van de blauwste kleur die ik ooit heb gezien. Van Veen komt uit Boskoop. In 1940 leverde hij aan de Bond van Volkstuinders in Amsterdam produkten van zijn kwekerij. Sinds de crisistijd kweekten de arbeiders aardappelen en groenten in hun volkstuintje en ze gingen daarmee door. Na zijn afzwaaien uit dienst ging Dick Van Veen weer terug naar de kwekerij. Eind 1940-begin 1941 kreeg hij met Vrij Nederland te maken. In maart, april en mei 1941 zijn de VN-gelederen aanzienlijk gedund door een golf van arrestaties. ‘In januari’ zegt Van Veen, ‘moest de eerste van Vrij Nederland vluchten. Dat was Adriaan Breukelaar, een loodgieter uit de Zacharias Jansestraat in Amsterdam. Ik had een achterneef in Amsterdam, die zat ook in de tuinbouw, Gerard Assink. Die maakte deel uit van die gereformeerde jongelingsvereniging met Arie van Namen en Jan Kassies. Ik zeg tegen Gerard: “Dat stenciltje, dat is prulwerk, dat kan veel beter. Daar weet ik wel een vent voor.” Dat was Piet Nadort. Die had een winkel tegenover mijn kwekerij en daar kocht ik mijn sigaretten. Ik wist dat hij voor de oorlog uitstekende stencils had gemaakt. We hebben een nieuwe Gestettner gekocht en die kwam bij mij op de kwekerij terecht. Daar kregen we de kopij. Piet Nadort typte de stencils en draaide ze af. Wij zorgden verder voor het transport. De oplage was ongeveer tweeduizend. We bezorgden afgetelde pakketten op de Nieuwe Zijds Voorburgwal waar toen het nieuwscentrum was vlak bij het Hekelveld. Arie van Namen en Wim Speelman zorgden dat die bij de verschillende diensten terecht kwamen. Toen kwam de 17de mei.’ Op die dag was hij net twee dagen uit de gevangenis, ‘voor een ander akkefietje. Op 10 mei was ik gepakt voor diefstal op de marinewerf op Kattenburg. Een vriend van mij had daar een kolenopslagplaats. Daar lag een partij hout. Toen ben ik een zolderschuit gaan huren. | |
[pagina 338]
| |
Daarop ben ik met een vriendje dat oude hout gaan laden. En ik ben gaan varen. Dat was op een vrijdagavond. De volgende dag een autootje met aanhangwagentje geleend. Ik begin dat hout op te laden. Twee kerels in burger grijpen me in de kraag. Ik moest dat weekend doorbrengen in een stinkende Kattenburger cel. Ik werd verhoord door Viebahn.Ga naar eind128 “Ja,” zeg ik, “ik zag dat ouwe hout en ik dacht: dat gooien ze toch weg en ik kan het mooi gebruiken.”’ Terwijl ze hem zaten te verhoren kwam er toevallig een melding binnen dat er op de Bernard Zweerskade een bomaanslag was gepleegd op een officiersmess. Later hoorde hij dat Theo Dobbe dat had gedaan, die een paar jaar lang de belangrijkste man in zijn leven zou worden. ‘Toen ik werd vrijgelaten waren er regelmatig arrestaties aan de gang in de groep van VN. Arie de Zeeuw was al gepakt, Jan Kassies en Jo Blok. Ik ga naar een vriendje in de Watergraafsmeer en ik zeg: dit is mijn nummer in Boskoop en als er gevaar dreigt, bel me dan. Nou hij belde; Piet Nadort was gepakt en ze waren al bij m'n kosthuis geweest. Ik ging bij een oom slapen. Ik sprak af met mijn verloofde op het perron in Gouda. We gaan naar een restaurantje en ik zeg dat ik haar een brief zal schrijven: “Dat je de verloving met mij verbroken hebt, daar kan ik je geen ongelijk in geven. Want ik heb een paar dagen gezeten. En zo pro-Duits als jij en zo anti-Duits als ik, dat gaat niet samen.” Eerst was ze er erg op tegen. Maar ik zeg: “Ze pikken jou om mij te dwingen me te melden.” En verdomd: ze kwamen bij haar en ze liet die brief lezen.’ Vanaf die 17de mei 1941 was Dick van Veen, die met Arie van Namen als enige uit die groep was ontkomen, al een zwaar gezochte. Intussen hadden H.M. van Randwijk en mej. Gezina van der Molen een nieuwe redactie gevormd. Ze haalden er nieuwe mensen bij, net als Van Randwijk Barthiaans georiënteerde protestanten, zoals N. Stufkens, mr. J. Cramer en Joop Uitman. Van Randwijk was een krachtige persoonlijkheid, een onverzettelijke natuur, geen gemakkelijk mens in de omgang. Op een vergadering in oktober 1941 zette hij de koers uit. VN zou een socialistisch blad worden met een sterk christelijke inslag. Strijd tegen de nazi's was even belangrijk als herstel van de democratie, erkenning van de betekenis van christendom en humanisme, verandering en vernieuwing en bezinning op de naoorlogse toekomst. Door toeval kwam Dick van Veen een jaar later weer met Arie van | |
[pagina 339]
| |
Namen en Vrij Nederland in contact. Hij had een paar weken in Dordrecht ondergedoken gezeten, daarna in Utrecht en was tenslotte in Friesland terecht gekomen, in Sint Nicolaasga bij de rentmeester van het landgoed van jonkheer W.J.M. van Eysinga (lid van het Permanente Hof van Internationale Justitie). Hij had geen contact meer met een organisatie. In januari 1942 kwam er een boodschap of Douwes, zoals hij nu heette, de volgende avond om acht uur in een restaurant in Sneek een zekere mijnheer Rienstra wilde ontmoeten. Met de zoon van de rentmeester reed hij er heen, op de schaats, dertig kilometer ‘Nou, daar zat een vent en stelde zich voor. Hij zegt: Ik zou je willen betrekken in een militaire organisatie die ik bezig ben op poten te zetten en een actie voor financiële hulp. Hij had van die inschrijfformulieren laten drukken en kaartjes van oranje papier met een gedichtje van Bilderdijk en dat luidde: “Oranje boven blijft de kreet, hmmm hmmm hmm in lief en leed, geen enkel gaat daar boven, dan waar we god mee loven.” Ik zeg: “Vind je dat niet bloedlink?” Hij zegt: “Alles is bloedlink. We moeten geld hebben.” Enfin, ik krijg zo'n stapel drukwerk. Die vent brengt me ook in contact met Johan Doorn, alias Brugman. Die redigeerde de Oranjekrant. Dat vond ik een verdomde geschikte peer. Achteraf bleek hij een groot vriend van Van Randwijk te zijn. Ik reisde heen en weer met stapels Oranjekranten. Door die Oranjekrant stuitte ik op Arie van Namen. “Jij hoort niet bij die Oranjekrant,” zegt hij tegen me, “jij bent een Vrij Nederlander. Kan jij Friesland op poten zetten?” Ja, hoor. “En Groningen?” Ook. “En Drente?” Doe ik ook. Zo heb ik die verspreidingsstations in die provincies georganiseerd. Vaak via gereformeerde predikanten.’ Op een dag zei Rienstra: ‘Ga je mee naar Scherpenzeel? Daar zit een vent die moeten we helpen.’ En zo ontmoette hij Theo Dobbe. ‘Nou dat heeft zijn sporen nagelaten, die ontmoeting,’ zegt Van Veen. ‘Ik was 25 en hij was 40. Maar het klikte. Meteen. Dat kan je zo hebben.’ Dobbe, een zware jongen in het verzet, was gepakt door verraad van de beruchte Anton van der Waals, die zich in organisaties waar hij zich als verzetsman voordeed, indrong. Dobbe's proces zou in Utrecht worden gehouden en hij werd opgesloten in de Willem III-kazerne, vertelt Van Veen. ‘En daar is hij uitgebroken! Dat was een kerel! En het enige adres dat hij nog wist was dat van Rienstra in Sneek. Nou, wij hem meegenomen naar Friesland.’ Er zou een boek apart voor nodig zijn om alles op te schrijven wat Dickie Douwes en Theo | |
[pagina 340]
| |
Dobbe samen meegemaakt hebben. Maar het gaat hier om clandestiene uitgeverijen en niet om overvallen. Daarom maar summier over één enorme stunt, de overval in oktober 1942, op het distributiekantoor in Joure. Sjoerd Leiker heeft er een boekje over geschreven en er is ook een film van gemaakt.Ga naar eind129 Dobbe was gekleed in het uniform van wachtmeester van de Marechaussee; Douwes in dat van een gewoon marechaussee en aldus vermomd hebben ze de kassier van het ‘waardemateriaa’ gearresteerd en de hele boel in beslag genomen. Met een auto barstensvol bonkaarten zijn ze weggereden. Die kassier gaven ze voor straf ‘thuisarrest’, waaraan hij zich uit angst een hele dag heeft gehouden. Die overval heeft, vooral dankzij de hulpvaardigheid van de bevolking, geleid tot een golf van arrestaties door het hele land, o.a. van ondergedoken joden: de zusjes Polak en de familie Seligman.Ga naar eind130 Een deel van de bonnen werd op de zwarte markt verkocht en bracht 120 duizend gulden op, voor Vrij Nederland en Het Parool. Voor een groot deel heeft Van Veen ook zijn drukkerij DAVID ervan gefinancierd. Maar we lopen op de zaak vooruit.
‘Met die overval hebben we ontzettend geluk gehad’ vertelt Van Veen, omdat ze in eerste instantie niet door hadden dat het de illegaliteit was. Nu viel het misdrijf onder economische delicten, dat was Sonderkommando Fünf. Horak, die het onderzoek leidde, had ervoor gezorgd dat de families Polak en Seligman naar Zwitserland konden uitwijken.Ga naar eind131 Stom toevallig dat ik die avond dat ik gearresteerd werd geen wapen op zak had. Ik had een afspraak met Jaap Nieuwland, een politie-agent wiens gezinnetje ik ondersteunde. Hij had gezegd: ik zit me rot te vervelen. Kan Dick me niet inschakelen in de verspreiding van Vrij Nederland? Maar hij werkte voor dat Sonderkommando Fünf. Ja, die is na de bevrijding gewoon weer in dienst gekomen in Heerenveen. Horak wist dat Theo Dobbe er achter zat en die was bij verstek veroordeeld. Ik hoor Horak nog zeggen: ‘Da haben wir nun der Dick. Und was habe ich an ihn.’ Ik zei: ‘Das Verlangen ist immer mehr als das Haben, kann ich wieder genen?’ Ze praatten op hem in om te bewijzen hoe stom het was dat hij Dobbe beschermde. Met zogenaamde feiten toonden ze aan dat Dobbe niet deugde. Geleidelijk aan ging hij overstag, zogenaamd. Zijn verloofde Corrie kende Willem Santema van Trouw. Via hem kwam ze bij commissaris Voordewind (van De commissaris vertelt), die er- | |
[pagina 341]
| |
voor zorgde dat ze in het kantoor van Horak Dick te spreken kreeg. Corrie kreeg te horen: ‘Dick hier is ervan overtuigd dat Dobbe helemaal geen idealist is maar alles doet uit eigen gewin. Die jongen is daar de dupe van. Zorgt u er nou voor dat Dobbe gearresteerd wordt. Anders schieten we hem dood hoor.’ ‘Nou, dan schieten jullie hem maar dood,’ zei Corrie half huilend. ‘Ze keek zo sip,’ vertelt hij, ‘ze tuinde er in. Ik zeg: “Mag ik haar even een zoen geven?” Nou dat mocht. Dus ik pakte d'r even lekker en ik fluister d'r in: “Speel dat spelletje mee. Waarschuw Theo dat hij uit Arnhem weggaat.” Nou dat gezicht klaarde op. Ik zeg: “Ze is volgende week jarig. Mag ze dan komen?” Ja, dat was goed.’ Na het bezoek ging Corrie verslag uitbrengen in de kosterij van de Noorderkerk, waar de VN-groep op haar wachtte. Van Randwijk, Arie van Namen en Jo Pellicaan waren erbij. Corrie vertelde van het spelletje. Pellicaan zei: ‘Geef mij ook eens een introductie voor die Voordewind.’ Zo zat Jo Pellicaan kort daarop ook bij Dick van Veen in Horaks kamer. ‘Het is ons nu wel duidelijk,’ zei Pellicaan, ‘dat het mis is met die Dobbe. Maar de enige die hem kan pakken is Dickie Douwes.’ ‘Als we hem vrij laten, zien we hem nooit weer,’ zei een van de Nederlandse rechercheurs, die er bij zaten. ‘Als u er zo over denkt,’ zei Pellicaan, ‘dan bied ik me aan als gijzelaar.’ ‘Eerst,’ vertelt Van Veen, zei ik: ‘Dat verdom ik.’ Maar toen ik hem even alleen had zei Jo: ‘Jij vindt wel een methode dat het allemaal lukt.’ Zo om de twee, drie dagen bezocht ik Pellicaan. Dan had ik chocola bij me. Als ze me wat vroegen zei ik: ‘Ja rustig, ik ben geen tovenaar.’ Bij zijn bezoeken hoorde hij van Jo hoe die onder druk werd gezet. Van de Gruppe Zwo, de politieke dienst van Schreieder kwamen ze hem verhoren. Ze bleken daar de hele top van Vrij Nederland te kennen: Van Randwijk, Arie van Namen, Charlotte Kohlbrugge, Visser 't Hooft. ‘Als die weg zijn,’ beweerden de Duitsers, ‘dan is het afgelopen met VN.’ ‘Sie irren sich,’ zei Pellicaan. ‘Als wij worden gepakt staan er zo tien, honderd, duizend, tienduizend klaar om dat werk van ons over te nemen. Daar schiet u niks mee op.’ ‘Toch moet dat Hetzblatt verdwijnen,’ vond de Mof. ‘Ik wil wel een voorstel lanceren dat ze met VN ophouden,’ beloofde Pellicaan, ‘maar dan moeten jullie alle gevangenen van VN loslaten.’ ‘Wie wird das Blatt dann heissen?’ sprak Horak sceptisch. Toen Pellicaan een dag of tien vast zat, ging Douwes naar Horak. ‘Ik | |
[pagina 342]
| |
ben niet geslaagd’ bekende hij, ‘zet mij maar weer vast. Ze denken in de illegaliteit dat ik Jo heb verraden. Straks krijg ik de kogel van mijn eigen vriendjes. Ik heb hem veel liever van jullie.’ Een Nederlandse rechercheur die erg zijn best deed om in de smaak te vallen opperde: ‘Laten we dan mevrouw Pellicaan en Corrie vast zetten.’ ‘Sind wir denn Bluthünde?’ antwoorde Horak. ‘En we mochten allebei weg,’ vertelt Van Veen. ‘Horak had persé een goeie beurt willen maken door de arrestatie van Dobbe. Het was allemaal nog vóór Stalingrad. Toen waren de moffen nog niet zo fel.’ Een moeilijke tijd brak aan. Douwes kon geen vorderingen melden. Alle gevangenen van Vrij Nederland zaten nog. Er was er al een doodgeslagen in een kamp. Met de SD werd afgesproken: VN zou uitkomen met een fel verzetsnummer en de aankondiging: dit is het laatste nummer. Dat was in 1943. De vele arrestaties hadden al in 1942 tot een conflict geleid, waaruit Trouw is ontstaan. Twee van de verspreiders, allebei heldhaftige figuren die later zijn gefusilleerd, Wim Speelman en H.P. Hos eisten een volledige scheiding tussen redactie en verspreidingsapparaat. De leiding, Van Randwijk en Van Namen, vond dat er een sterk gezag moest zijn om te voorkomen dat iedereen op eigen initiatief zou gaan werken. Speelman en Hos werden door verraad gepakt. Toen Speelman was ontsnapt richtte hij met Bruins Slot en Gezina van der Molen Trouw op. Tot Van Randwijks eer en die van de zijnen moet worden gezegd, dat hij erin is geslaagd van VN een vrijwel waterdichte verzetsorganisatie te maken. Medewerkers zijn gepakt en vermoord maar de Duitsers, hoe gebeten zij ook op Vrij Nederland waren, slaagden er niet in de kop af te hakken, zoals in 1941.Ga naar eind132 Toen Douwes geen factor meer was in de onderhandelingen met de SD verdween hij. Hij zat hoog en droog in Sneek toen hij een vriend tegenkwam die tegen hem zei: ‘Dick, jongen, ik kan vandaag tien mille verdienen.’ ‘Nou, jongen,’ vond Dick, ‘als het netjes is moet je het niet laten.’ Ten antwoord haalde de ander het ‘Nederlandsch Algemeen Politieblad’ tevoorschijn, van 1 juli 1943. De burgemeesters van Haskerland en Hennaderadeel maakten daarin bekend dat er tien mille was uitgeloofd voor de opsporing van zeven man. Onder wie Dirk Douwe Barend van Veen, geb. 9-4-1915 te Boskoop (bijnaam Dick). Verder onder andere Theodorus Dobbe, vijf voor de overval van het distributiekantoor in Joure; twee voor een overval in Wommels. En daarnaast vijf koppen, waaronder die van Dick. | |
[pagina 343]
| |
‘Nou, of ik door de grond ging’ zegt hij. In Friesland kenden teveel mensen hem. Hij reisde af naar Amsterdam. En daar werd hij drukker. Op een avond zat hij in de Zacharias Jansestraat bij de vriend met die kolenopslagplaats op de Marinewerf. Diens zwager was er ook. Siep, heette hij. ‘En die zat zo sip en triest voor zich uit te kijken’ vertelt Dick, ik zeg: ‘Siep, wat heb je jôh?’ Hij zegt: ‘Mijn drukkerij is gevorderd. Door de Moffen. Alles is verzegeld. Dezer dagen komen ze alles weghalen.’ Dat was Drukkerij Van de Wateren, een klein drukkerijtje. Ik zeg: ‘Siep, zou jij je machines willen houden?’ ‘Natuurlijk.’ ‘Nou,’ zeg ik, ‘dat gaan we dan versieren, op één voorwaarde: dat jij onderduikt.’ ‘Dat heb ik er graag voor over,’ zegt hij. Ik zeg: ‘Nou, dan ga ik een pand huren en dan gaan we daar drukken, uitsluitend voor de illegaliteit.’ Hij kende Jan Exter, een striptekenaar, en via hem had hij kennis gemaakt met Marten Toonder, bij wie deze als assistent in dienst was. Ik had vervalsingen nodig en toen zegt Jan Exter: ‘Dan moet je eens kennis maken met mijn baas.’ (Op mijn vraag tussendoor: ‘Ja, die zat bij De Telegraaf. Met z'n Tom Poes, ja.’ Hij kijkt me fel aan met die grote blauwe ogen, windt zich op en begint Toonder en De Telegraaf te verdedigen tegen ‘die hetze, De Telegraaf was de minst slechte.’ In elk geval heeft Toonder, die voor de Duitsers niet verdacht was, Van Veen met zijn naam gedekt.) Marten Toonder en Dick van Veen bevielen elkaar direct. Van Veen heeft zelfs anderhalf jaar bij de Toonders gewoond. ‘We hadden diverse akkefietjes met elkaar gedaan. Op een gegeven moment zeg ik: “Makker, jij hebt zo'n ruimte boven. Kan ik dat niet huren?” Het was verdomd leuk en ontzettend gezellig. Dus ik speel open kaart met hem. Ik zeg: “Marten, ik heb een pand nodig en dat heeft een speciale bestemming en daar wil ik een bordje ophangen: Hulpstudio ii van de Toonder-studio's.” Hij zegt: “Ga je gang maar, hoor.” Van Veen ontdekte een leegstaand pand, Spuistraat 26. Hij huurde het voor de Toonderstudio's’. Met paard en wagen werden de machines van Amsterdam-Oost naar de Spuistraat overgebracht. Het was midden '43. Met Jo Pellicaan met wie hij, sinds die gijzelingsaffaire een ‘soort bloedsverbondenheid’ had, begon hij een drukkerij. En hij noemde die DAVID, De Algemene Vrije Illegale Drukkerij. Vlakbij DAVID was de Arbeiderspers, op het Hekelveld. De chef van de drukkerij daar, Bram Noordhoff, was een vriend van hem. Hij was verant- | |
[pagina 344]
| |
woordelijk voor de krant, van de redactietafel tot de brievenbus; ook over de zetterij had hij de leiding. Hij zorgde ervoor dat de illegale drukken van DAVID bij de Arbeiderspers werden gezet. Via hem leerde Van Veen iemand kennen die cliché's maakte. Hij kreeg enorme bonje met Van Randwijk. ‘Ik zeg tegen Henk: “Ik heb een drukkerij georganiseerd.” Hij zegt: “Waar staat-ie?” “Dat weet niemand,” zeg ik. Hij zegt: “Dat moet ik weten, want dat is een Vrij Nederland-drukkerij.” Ik zeg: “Hoe haal je het in je bolle kop? Dat is mijn drukkerij.” “Jij bent een Vrij Nederland-man,” zegt hij, “en je staat onder mijn leiding.” Ik zeg: “Weet je wat zo opvallend is. Dat mensen vaak zo goed gaan lijken op de mensen die ze bestrijden.” Het schuim kwam hem op de mond. Maar ik had gelijk. Ik heb nog eens zo'n kwestie met hem gehad. Al die jaren verzorgde ik de gezinnen van de eerste groep Vrij Nederlanders die waren gearresteerd. Ik was eigenlijk de eerste Stichting '40-'45. In februari, in de hongerwinter kreeg ik een boodschap van Van Randwijk. Of ik eens langs wilde komen. Nou ik erheen. Hij zegt: “We hebben een sociale dienst opgericht. Ik zeg: “Nou daar ben je dan knap laat mee. Want ik heb dat al vanaf '41.” Hij zegt: “Ja, maar nu gaan we dat bundelen, dus als jij even de namen en adressen doorgeeft, dan is dat gecoördineerd. Sjoerd Gerbrandy heeft de leiding. Ik zeg: “Henk, hoe kan dat nou. Die kinderen noemen mij oom. Het is niet alleen centjes brengen.” “Ik verdom het,” zeg ik, “dat had je drie jaar geleden moeten doen.”’ De enige die wist waar DAVID lag was Geert Lubberhuizen. In '44 kwam hij opeens binnenstappen. Het was na Dolle Dinsdag; hij kon niet reizen en zijn drukkers niet meer bereiken. De Bezige Bij maakte daarna zijn DAVID-reeks, met vier uitgaven: Amsterdam's haven verwoest, gedicht van Gerrit Kamphuis, met een tekening van Marten Toonder. Volgens het colofon werd de rijmprent najaar '44 gedrukt ‘op een met de hand voortbewogen pers van de ondergrondsche drukkerij DAVID’, in een oplage van 775 genummerde exemplaren. In dezelfde oplage verscheen in de DAVID-reeks van De Bezige Bij De ballade van de ter dood veroordeelden, anoniem (van Yge Herman Foppema), ook een rijmprent met een tekening van Marten Toonder. Verder Dagboek onder het kruis van Evert J. Pot en als vierde Vuur, gedicht van Jan Gerhard Toonder, rijmprent met een tekening van de broer van de dichter, Marten. Buiten die reeks drukte DAVID voor De Bezige Bij: | |
[pagina 345]
| |
Herfst '44 ten bate van de nagelaten betrekkingen van Willemse en Zuiderdorp: De stilte der zee. Van Veen drukte bovendien voor Magdalena Geertruida Schenk en Gerard Louwrens Tichelman drie delen Geuzenliedboek. Het ‘Eerste vervolg’ was in Amsterdam bij Allard J.W. Honing gedrukt in 1200 exemplaren.Ga naar eind133 Toen die direct waren uitverkocht, drukte de drukkerij van Trouw te Laren er 20.000. Ook die waren direct uitverkocht. Van Veen drukte het ‘Tweede vervolg’ in facsimile in 2000 genummerde exemplaren, ‘tijdens de nog voortdurende tyrannie doch tanende macht van onze onderdrukkers. De opbrengst komt ten goede aan den strijd voor onze nabije bevrijding van de barbaarsche slavernij en aan hen, die daarvan slachtoffer werden,’ zoals het colofon zegt. En twee oplagen, respectievelijk 5000 en 1500, ‘bij het gloren der bevrijding.’ Deze uitgave verscheen na de bevrijding. In eigen beheer drukte DAVID nog het gedicht In memoriam Joris de Heus, van Johannes Jacobus Buskes; Orpheus, gedichten van J. van Wageningen (Jacob Presser) en Ken-je-die? - een moppenboekje, ‘soms leuk, soms venijnig, soms een tikje grof, maar altijd anti-Duits,’ aldus de ondertitel. De journalist Henri (Heintje) van de Weg was al lang bezig geweest met het verzamelen van de moppen die al vanaf het begin van de oorlog werden gemaakt. In de laatste oorlogsjaren werden er een paar verzamelingen van deze moppen uitgegeven. Bij De Bezige Bij verscheen in '44 de Moffenspiegel van Karel Links, ('over Adolf de Eerste (en de laatste) en zijn trawanten). Bij Ons Volk, 't Stichtse Pepertje en de uitgeverij 't Kuypje Honingh verschenen bundels spotprenten. Net als Ken-je-die? van DAVID hadden ze groot succes. ‘Dank zij die moppen zijn er heel wat aardappelen en boter in de hongerwinter bij ons binnengekomen,’ zegt Van Veen, ‘de boeren waren er stapeldol op. Van de opbrengst kon je de drukkerij financieren.’ De Gil, het eerder genoemde kwasi anti-Duitse satirische blad van Willem Waterman inspireerde sommigen in de kringen van de illegaliteit tot werkelijk anti-Duitse satire. Het belangrijkste blad daarvoor was dat van DAVID, dat Metro heette. Dick van Veen: ‘Ik zeg tegen Marten Toonder: “Verdomme, die Gil, daar moeten we toch iets tegen doen. Ik ga ook een satirisch blad uitgeven.” Nou Jan Gerhard erbij gehaald, die haalde Piet Beishuizen erbij, Geert Lubberhuizen, Jo Pellicaan natuurlijk. We waren met zo'n man of zes, zeven. We noemden ons de Metrolietenclub.’ | |
[pagina 346]
| |
De draak steken met de illegaliteit was iets waarin de makers veel plezier hadden: ‘Geef dit blad niet door! Geef het niet door! Doe het niet! Zwijgt niet! Zeg van wien u het gekregen hebt! Spreekt!’ luidde het opschrift van het nummer van 19 januari 1945; een parodie natuurlijk op het vermaan dat op de illegale bladen, vooral Vrij Nederland gedrukt stond. E. Philipp Metroppenheim over Klaas die bij het Verzet gaat: Doe een groenen baard voor, zet een blauwe bril op, laat je inschrijven bij het bevolkingsregister als ongehuwd moeder van vijf kinderen en onthoudt de wachtwoorden: Olke, Bolke, Rubiesolke! Bij Rubiesolke krijg je of een geweldigen optater in je maag en dan ben je verloren of... de groote F.B.25 ontvangt je en ziet wat je waard bent.’Ga naar eind134 Het was niet het soort humor waarom Van Randwijk moest lachen. In Vrij Nederland van 6 januari 1945 stond een commentaar onder de kop: ‘Van vriend en vijand, een teken van verwildering’. ‘De verschijning van De Gil is sedert enkele maanden gestaakt,’ stond er in, ‘Sinds korten tijd echter verschijnt er een nieuw blad, de “Metro”, dat, in zijn politieke strekking iets anders, in zijn toon en typische dronkemanslol echter als twee druppels water op “De Gil” lijkt.(...) De “Metro” is een symptoom van de toenemende verwildering van den geest die geen smaak van wansmaak en geen humor van dronkemansloos weet te onderscheiden.’Ga naar eind135 ‘Ik heb Henk van Randwijk zo heerlijk de pest ingejaagd,’ zegt Dick van Veen triomfantelijk tegen me. Van Randwijk pretendeerde dat Vrij Nederland het oudste blad was. Dat was niet zo, want de Nieuwsbrief van Pieter 't Hoen was eerder. Maar wij zetten op ons eerste nummer: ‘Vijfde jaargang nummer zoveel,’ gelogen natuurlijk, maar hij was goed kwaad.’ Een cartoon in het eerste nummer was een grap van Marten Toonder over het vriendschapsverdrag Molotow-Von Ribbentrop. Churchill zit erbij in een leunstoel en zegt - net als Tom Poes - ‘hmmm’. Eronder staat: ‘Tegenover de vriendschap van deze twee grote volkeren staat de engelsche plutocratie machteloos. Houdt goeden moed. Zij komen!’ En daaronder: ‘Hierbij memoreren wij nog even de uitspraak van Churchill zoals wij gepubliceerd hebben in ons eerste nummer op 22 juli 1940. Prijs tien cent; te voldoen aan de bezorger.’ Allemaal om Van Randwijk de pest in te jagen. Behalve grappen stonden er in Metro ook lijsten van S.S.-provocateurs en verraders: ‘Contra-signalementen.’ De lezer wist dan wie hij | |
[pagina 347]
| |
moest liquideren. ‘Er zijn fouten mee gemaakt,’ zegt Van Veen, ‘helaas.’ In de hongerwinter viel, net als bij andere drukkerijen, de stroom uit. Van Veen was niet iemand die daarin berustte. Hij wist dat de accufabriek Varta, aan het eind van de Oude Nieuwstraat, nog stroom had, want die werkte voor de Duitsers. Gelukkig had Dick van Veen weer ergens een vriendje. ‘Die was directeur van het GEB; Rutgers van der Loeff, de man van de schrijfster. Ik zeg: “Ik wil een tekening zien van de ligging van de elektriciteitskabels bij de Oude Nieuwstraat.” Hij zegt: “Waarom?” Ik zeg: “Ik heb daar een illegaal centrum en daar heb ik stroom voor nodig. Als de voedingskabel van Varta door de Oude Nieuwstraat loopt, ga ik aftakken.” Hij zegt: “Ja, Dick, die loopt daar. Ik zal jou een aftakking geven; ik zal een paar mensen sturen.” Ja, Hulpstudio ii had licht nodig. Voor vervalsingen wilde ik een rotaprint hebben; een offsetpersje. Dus ik zeg dat tegen Six van de OD. Die kende ik via een vriendje die bij hem verbindingsofficier was. Six kende een van de directeuren van Blikman en Sartorius. Maar die zegt: Douwes, ik heb net mijn laatste gegeven aan Teun. Dat was mijn vriendje Herman van der Kley. Ik zeg: “Dan is hij in ieder geval in goede handen.” Ik vraag natuurlijk niet naar zijn adres. Laat hij nou net aan de andere kant van de Oude Nieuwstraat zitten! Hij had mij al een aantal keren naar binnen zien gaan. Hij wist waar drukkerij DAVID was. Na de bevrijding zei hij: “Je hebt nooit geweten hoe prachtig gedekt in de rug jullie waren, ik keek zo op jullie uit. Als er bij jou een inval was gekomen, dan was ik gaan schieten.” Geinig, hè?’ Na de bevrijding heeft hij met Jo Pellicaan drukkerij DAVID nog voortgezet. ‘Toonder had het verschrikkelijk arm. Ik zei tegen hem: “Als we die Tom Poes nu eens in boekjesvorm uitgeven?” Later heeft De Bezige Bij het overgenomen.’ De werkwijze van de ereraden na de oorlog, maakte Van Veen ‘des duivels’. De een, zegt hij, die uit geldelijk gewin een anti-semitisch boek vertaald had, werd lid van een ereraad om een ander te ‘zuiveren’ omdat hij in de Kultuurkamer was gegaan. Hij richtte een ‘Actie voor rechtsherstel van de Nederlandse Kunstenaars’ op en werd daarvan voorzitter. Minister Van der Leeuw van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen riep hem daarvoor ter verantwoording. ‘Hij was voorzitter van de Bachvereniging geweest, die gewoon de hele oorlog | |
[pagina 348]
| |
door de Mattheus en de Hohe Messe was blijven uitvoeren en die net als alle fanfarekorpsen, alle orkesten, collectief lid van de Kultuurkamer was geweest. Ik zei: “Mijnheer Van der Leeuw, ik ben ook voor u bezig.” Nou, het belletje ging: “Wilt u de heren uitlaten?” ’ Gelukkig is Van Veen na de bevrijding niet geworder De teleurstelling over de na-oorlogse maatschappij waarvan bijna alle oud-verzetsmensen last hebben, is bij hem bijzonder hard aangekomen. ‘De teleurstelling over de behandeling van de oud-verzetsmensen; de goede verzetsmensen dan, want het “verzet” wordt een steeds ruimer begrip,’ zegt hij. ‘Vooral die mensen die zich na Dolle Dinsdag in onze gelederen drongen; toen zat iederéén opeens in het verzet.’ Wanneer hij op de televisie de koningin verzetskruisen ziet opspelden, kan hij zich daarover opwinden. Soms kent hij die gezichten en weet dat hun verzetsverleden nauwelijks iets voorstelt. Wie een verzetskruis wil hebben moet er zelf om vragen. Daarom hebben erkende verzetsorganisaties die kruisen-uitdelerij geboycot. Tien jaar geleden kon hij opeens zijn werk niet meer doen. ‘Geen concentratie meer, alsmaar huilen, hele nachten wakker liggen.’ Sinds die tijd staat hij onder regelmatige controle van prof. dr. Bastiaans, gespecialiseerd psychiater voor het behandelen van oorlogstrauma's. Toen ik hem eind 1981 opbelde, was hij net weer drie maanden in Bastiaans’ Jelgersma-kliniek opgenomen geweest. Ik stelde hem nog een paar aanvullende vragen, maar hij wilde liever helemaal niet meer over de oorlog praten. ‘Ik loop zwanger van een idee,’ zei hij, toen ik bij hem en zijn vrouw aan tafel zat te eten, ‘om een boek te schrijven of uit te geven over de na-oorlogse tijd en dat als titel mee te geven Afgedankte soldaat van Oranje.’
Als ik Huizen kom binnenwandelen, staat hij me al op te wachten in de Raadhuisstraat; C. Visser, een kleine man, met een rond hoofd en een pet op; bijna 83. Hij is, zegt hij, al een paar keer bij de bushalte wezen kijken. Zijn vrouw, die nooit in haar leven een dag iets anders heeft aangehad dan Huizense klederdracht, is een paar jaar geleden gestorven. De drukkerij bestaat zestig jaar en is pas vier jaar geleden gemoderniseerd. Volgens familietraditie is zijn zoon er nu de baas. Visser zelf woont ernaast, een paar passen van de kerk. Dat is handig. Het meest opvallende voorwerp in zijn huiskamer is een enorme | |
[pagina 349]
| |
zwarte, antieke Bijbel, midden op het tafelkleed, altijd bij de hand. Hij heeft dat gevaarlijke werk in de oorlog eenvoudig gedaan omdat hij een goed christenmens is. ‘Ik voelde het als mijn vaderlandse plicht dat ik ook wat doen moest, zo heb ik het altijd gezien,’ zegt hij en hij kijkt me zo ongecompliceerd rechtschapen aan dat mijn gemoed even vol schiet. Mensen die illegaal werk hebben gedaan, deugen over het algemeen, maar van deze drukker is het wel bijzonder moeilijk voorstelbaar dat hij ooit in zijn leven ook maar één slechte gedachte heeft gehad. Een gemakkelijk interview is het niet; mijn Huizens blijkt niet geheel toereikend om alles wat hij vertelt te verstaan.
Volgens Dirk de Jong drukte Visser twaalf clandestiene bellettrie-uitgaven, te weten: Voor George Kroonder: Ambrose Bierce, Het voorval op de Owl Creek Bridge, april 1945; idem, Jef Last, Tau Kho Tau, Bayard Pers 1945; idem, Maurits Mok, Europa, gedicht, Bayard Pers, vijftig genummerde ex. op Oud-Hollandsch papier; idem, Jan Spierdijk, Sonnetten, Bayard Pers 1944; idem, Garmt Stuiveling, Wordend kristal, xxv kwatrijnen, Bayard Pers 1945; voor De Bezige Bij: A.H. Nijhoff, Geboorte, 1945. Verder: Eschee (Samuel Juliard), Tussen schemering en dageraad, 's-Gravenhage, Uitg. mij De Strijd, 1945 (volgens een aantekening heeft de SD hiervan 170 exemplaren in beslag genomen); J.P. Heije, Kleine bloemlezing uit de gedichten, samengesteld door Arie Gerrit Schoonderbeek, Laren 1944; A. Nonymus (Joh. van Eikeren), De legende van het spookschip De Vliegende Hollander, (in de harde winter van 1945 op de handpers afgedrukt, zegt de colofon); Eduard Veterman, Essais, in eigen beheer 1941; Joost van den Vondel, Rei uit Gysbrecht, F. Koes, Amsterdam 1945; Dertien Maart 1945, Een gedenkwaardige dag in de geschiedenis (Dirk de Jong geeft als enige bijzonderheid: ‘Aantekening. Gedrukt door Drukkerij C. Visser te Huizen.’).
Kees Visser weet die titels allemaal niet meer, maar hij kan de sfeer | |
[pagina 350]
| |
waarin ze gedrukt werden nog uitstekend beschrijven. Hij drukte inderdaad bellettrie, maar vooral Vrij Nederland en Het Parool. ‘Hoe ben ik nou aan Vrij Nederland gekomen?’ begint hij. ‘In '42 geloof ik kwam er een jongen bij me of ik een krantje bij hem wilde drukken. Die jongen kende ik goed, die was hier bediende bij drogisterij Slaap. Ik zeg: “Ja, waarom niet?” We maakten een afspraak dat er iemand bij me zou komen. Er werd een papiertje doorgescheurd. Ik kreeg het ene eindje; hij het andere. Als die papiertjes bij elkaar pasten, mochten we praten. Eerst gingen we Vrij Nederland 's avonds drukken; je had van die verduisteringsgordijnen, maar later zeiden we: “We zijn gek ook. Als je 's avonds gaat drukken, dan kan je die dingen uit de machine horen klappen. Dan kan je je nog verraden.” Dus we hebben het maar gewoon op de dag gedaan met de ramen open en af en toe eventjes kijken of er niemand kwam. Voor die Duitsers was ik nooit zo bang, maar wel voor die kerels van het Rijksinkoopbureau, dat waren Nederlanders en dat waren rotzakken hoor. Er kwam er eens hier iemand van dat bureau, die wist hoeveel papier ik had en die. zegt: “Waar is dat papier gebleven?” Ik zeg: “God man dat weet ik niet hoor.” Toen zegt-ie: “Dan ga ik de zaak sluiten.” Toen begon ik te koken, hè?’ Visser kijkt me opeens vervaarlijk aan met zijn blauwe ogen of hij denkt dat ík die kerel ben van dat Rijksinkoopbureau. ‘En ik douwde hem zo tegen die stijl van de deur. Hij stond te beven onder mijn handen. Ik had hem doodgeslagen, ik had hem platgedouwd tegen die deur, hè? Later zei hij nog: “Ik had het niet zo bedoeld.” Ik zeg: “Nee, dat is je geraden ook.” Ik weet niet hoeveel van de Vrij Nederlanden ik heb gedrukt. Een heel stelletje hoor. En elke keer als die vellen papier uit de machine klapten dan zei ik: “Simson de Filistijnen over u.” Want, kijk, Vrij Nederland dat was een beetje gevaarlijk hè? Je speelde met je eigen leven om een andermans leven te redden. Met Vrij Nederland ben ik begonnen met een oplage van 500, later werden het er een paar duizend. Die werden weggestuurd in rollen behangselpapier. Ik gaf ze aan de bode mee. Bode Vos. Die bracht ze dan naar Amsterdam, naar Singel 85, daar zat een verspreidingsadres van Vrij Nederland, een bureau van afhalen en brengen. Bode Vos wist nergens van. Die bracht gewoon behangselpapier naar dat bureau. Meestal stopte ik een berichtje in die rollen. Maar één keer had ik dat niet gedaan en dat was maar gelukkig ook. Want toen hadden ze die man die Vrij Nederland elke | |
[pagina 351]
| |
keer ophaalde geschaduwd. Die bode had zoals altijd om elf uur die rollen op de stoep gezet. Maar 's middags waren ze nog niet geweest om die rollen te halen. De mensen waren aan die rollen gaan trekken en liepen met die Vrij Nederlanden over straat. Levensgevaarlijk. Vos belde me op: “Wat heb je me nou geflikt!” Hij wist niet dat hij Vrij Nederland had vervoerd. Toen heb ik alles verstopt. Ik zeg: “Nou wordt het me te link hoor!” Maar het duurde niet lang, want een maand later kwamen ze weer bij me.’ ‘Met de man die kopij kwam brengen maakte je een afspraak buiten het dorp, dat hij hier niet teveel over de vloer kwam, in het kamp van Jaap van Krelis, een boer. En een andere keer spraken we weer ergens anders af. Eerst kwam Jasper Visser de kopij brengen. Later kwam er een ander, mr. Van Namen. Die kwam zeggen: “Jassie is gepakt. Jassie Visser”. Ik zeg: “Hoe is dat gekomen?” Ze hadden iemand opgepakt met Vrij Nederland in zijn zak, die kwam helemaal van Tiel af. Dat was een kletsmajoor. Ze vroegen hem waar Vrij Nederland werd gedrukt. En hij zegt: “Bij Visser in Huizen.” Toen pakten ze die Jassie Visser op, bij vergissing, want ze moesten mij hebben. Jassie is niet doorgeslagen. Maar Jassie is, ook al weer bij vergissing, weer vrijgelaten. Ze hebben een andere Visser gehouden en die hebben ze later doodgeschoten. Terwijl ze mij moesten hebben!’ Hij had nu toch wel de schrik te pakken. Doorgaan met Vrij Nederland was te riskant. Maar een week of vier later kwamen ze toch weer een beroep op hem doen. ‘De boel was ergens anders opgerold. Toen ben ik toch maar weer gaan drukken. Ik dacht: “Als mijn tijd er is dan zal ik wel verschijnen moeten en als het mijn tijd niet is dan blijf ik hier wel lopen.” Mijn vrouw wist nergens van. Maar op het laatst kwam ze d'r toch achter. Ze zei steeds maar: “Wat doe je toch?” Ik zeg: “Mens hou toch op.” Maar ik heb het haar toch maar verteld. Een keer kwam ze de drukkerij binnen toen ik daar koffie zat te drinken met Van Namen. Die zag er altijd weer anders uit. Dan had hij weer een blauwe bril op en dan had hij weer een bruine bril op. Je herkende hem nooit. Ze zegt: “Wie is dat?” Ik zeg: “Die man is het en nou weet je het.” Bode Vos die durfde niet meer en toen kwam er een ander Vrij Nederland halen. Ik zeg: “Da's levensgevaarlijk, hoor.” Hij zegt: “Ja, maar ik heb een mitrailleur in de auto, als ze me pakken, dan schiet ik.” Dat was een communist.’ Huizen was toen een klein dorp, waar iedereen elkaar kende en ieder- | |
[pagina 352]
| |
een wist wie hij wel of niet kon vertrouwen. ‘Ik had een matrijs, een drie-ster, die beroemde drie-ster van Kuyper. Als ik klaar was stopte ik hem altijd weg. Als ze hier zouden komen en naar die matrijs zouden vragen dan zou ik zeggen: “Die heb ik niet. Hoe kom je d'r bij?” Dat matrijssie begroef ik altijd even in het zand. En het zetsel moest ik altijd zo gauw mogelijk vernietigen. Dan kwam de melkboer het zetsel halen in zijn kar waarin hij melk en boter vervoerde. Die bracht het naar mevrouw Hogerheide, een mevrouw uit Indië. Ze kwam altijd vragen: “Kees, zit je ergens mee, dan zeg je het maar hoor.” Ik weet niet hoeveel lood die mevrouw wel onder de vloer had van mij. Kijk die melkboer werd niet aangehouden. Je had hier een open terrein, het Populierenlaantje. Het is nou bebouwd. Daar was een NSB-er aan het aardappelen rooien, Leurinkie. Hij heette Leurink, maar het was zo'n klein kereltje. Een vriend van me wil daar zetsel van Vrij Nederland begraven. Hij gaat een praatje maken met die Leurink. Hij zegt: “Zo, Leurink, sta jij hier aardappelen te rooien?” En ondertussen begraaft hij Vrij Nederland. En die Leurink maar schoffelen. Dat was zo verrekt mooi.’ De Bezige Bij, daar ben ik aan gekomen door Maurits Mok. Die zat hier ondergedoken. Ik had een boekje van De Bezige Bij gezien en dat was mooi. Ik zei tegen Maurits Mok: ‘Zullen we zoiets ook eens drukken?’ Nou een paar dagen later kwam er iemand. Toen heb ik dat boekje gedrukt. Hij is ook nog geweest, de grote baas zelf, Lubberhuizen. Ja later begonnen ze je te kennen. Als de oorlog langer had geduurd had ik wel meer voor De Bezige Bij gedrukt. Voor Eduard Veterman heb ik gedrukt Essais. Toen de oorlog was afgelopen kwam er nog iemand van dat Rijksinkoopbureau. Ik drukte net nog een illegaal boekje voor De Bezige Bij, Geboorte van A.H. Nijhoff. Hij vraagt: ‘Hoe kom je er aan? Hoeveel vellen papier gebruik je daarvoor? Als je dat niet weet, dan kan ik je nog in de veiling nemen.’ Hij stopte me bijna nog in het Oranjehotel! Voor George Kroonder drukte ik de Bayard-reeks. Daar heb ik er wat van gedrukt, van de Bayard-pers. Zo'n twaalf of dertienduizend zeker. De titels weet ik niet eens meer. ‘Het is,’ verzekert Visser ten overvloede, ‘mij nooit te doen geweest om de ping-ping. Nee, eerlijk waar niet hoor. Van De Bezige Bij kreeg ik na de oorlog nog een briefje: “Visser, hè-je-'t papier wel berekend?” Waarvan ik dan zelf leefde? Nou van mijn vermogen, laat ik het zo zeggen.’ Hij lacht eventjes. ‘Nou je drukte bonnen waar je | |
[pagina 353]
| |
aardappelen op kon krijgen. Of er kwam iemand om honderd nota's, daar mocht je een rijksdaalder aan papier aan verwerken. Voor Fotogravure drukte ik ansichtkaarten. Maar alleen de streepjes achterop. Ja, toch kon ik me behoorlijk redden hoor. De Duitsers zaten in de openbare school ingekwartierd. Een keer kwamen ze bij me; voor Weihnachten hadden ze van die gekleurde kaarten nodig en van die rollen papier om guirlandes van te maken. Nou dat deed ik voor die jongens. Die konden het ook niet helpen, de stakkers.’ Het idee dat die Duitsers eens zouden kijken wat hij nog meer drukte wuift hij weg: ‘Welnee!’ Als hij papier nodig had deed hij het altijd voorkomen of hij voor de Wehrmacht drukte. ‘Wat ik dan deed voor de Wehrmacht hebben ze nooit gevraagd.’ Ik drukte werkstaten voor een aannemersfirma in Blaricum. De bedrijfsleider die ik goed kende was een NSB-er maar hij vroeg altijd: ‘Kees, hoeveel papier heb je nodig?’ Als hij duizend van die werkstaten nodig had zei hij: ‘Zet er maar vijfduizend op, dan hè-je nog wat papier.’ En anders zette je maar ‘Order Wehrmacht’ op een formulier en je stuurde het naar Amsterdam. Dan kwamen ze het papier keurig afleveren. Ja, daar drukte ik dan Vrij Nederland op of die illegale boekjes. Hij had één knecht in de drukkerij. ‘Die kon ik best vertrouwen. Hij zei altijd van “Na de oorlog, na de oorlog”. Hij dacht dat er dan heel wat zou gebeuren. Maar ik zei altijd: Als de oorlog afgelopen is, dan ben ik nog steeds gewoon Kees en jij Henk hoor. Dan hebben ze ons niet meer nodig. Je mag blij zijn als je er het levend van af brengt. Na de oorlog zegt zo'n Huizer tegen me: “Verdomme, Kees, drukte jij al die dingen? Ik dacht dat ze uit de lucht kwamen vallen. Dat ze zo dichtbij werden gedrukt!” Ze werden hier ook verspreid, maar wie dat deed, dat weet ik niet.’
In 1963 bestond de drukkerij veertig jaar. Kees Visser kreeg de eremedaille van Oranje-Nassau. George Kroonder gaf hem het boek Heidens Spanje van Richard Wright, met de opdracht: ‘Voor Kees, de drukker, ter gelegenheid van zijn late decorering en zijn vele illegale werk. In vriendschap, 30 april 1964.’ Mathieu Smedts, de hoofdredacteur van Vrij Nederland kwam met De Geus van de directie feliciteren. Smedts gaf hem een boek dat hij zelf had samengesteld: Den vaderland getrouwe, met de opdracht: ‘Aangeboden in dankbare herinnering aan uw moedige medewerking aan het verzetsblad Vrij Nederland in de jaren 1940-1945.’ | |
[pagina 354]
| |
Ik zit met een stapeltje boeken op schoot. Er is er ook een bij van Eduard Veterman, de toneelschrijver, regisseur, decorontwerper, die het Duitse concentratiekamp overleefde maar in 1946 bij een autoongeluk om het leven kwam. Een Haagse tragedie, De comedie der ijdelheid, met de opdracht ‘Aan C. Visser. Herinnering aan onze prettige samenwerking in augustus 1941. Eduard Veterman.’ Nu zijn vrouw gestorven is voelt Visser zich eenzaam, zegt hij. Af en toe haalt hij die boeken eens uit de kast. ‘Als ik 's avonds niet weet wat ik doen moet dan lees ik er wel eens in. Maar daar word ik zo cholerisch van. Al die ellende. Dan leg ik het maar weer neer.’ ‘Dat ik de dans ontsprongen ben,’ zegt hij, ‘dat snap ik niet. Ik zei “Amen” toen ik hoorde dat het over was. Ik zeg tegen mijn vrouw: “Amen hoor”.’ Hij brengt me naar de bushalte. Dan kuiert hij weer terug naar zijn huisje bij de kerk. Om de zoveel meter keert hij zich om en zwaait naar me uit alle macht. Tenslotte verdwijnt zijn ronde hoofd met de per achter de bomen. Het laatste wat ik van hem zie is zijn zwaaiende arm. Dan verdwijnt de drukker uit het gezicht. |
|