Het clandestiene boek 1940-1945
(1983)–Lisette Lewin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 283]
| |
23. Literair proza, poëzie en de persOnder de ruim duizend clandestiene uitgaven die Dirk de Jong in zijn bibliografie heeft opgenomen tel ik er tien die onder de noemer oorspronkelijke Nederlandse schone letteren te brengen zijn. Verhaaltjes als bijvoorbeeld ‘Honger’ van Carmiggelt in het illegale Parool zijn daarbij niet meegerekend omdat De Jong de illegale kranten niet behandelt. Jaap Romijn heeft in zijn Schildpadreeks oorspronkelijk proza uitgegeven, zoals Jan H. de Groot De nood der ratten, Anna Blamans knappe novelle Ontmoeting met Selma en een novelle van hemzelf, Zoo ging de oorlog voorbij. In den Bloemhof (Meyer Wormerveer) gaf titels uit van George Hoyer, die eigenlijk Gustavo Bernardo José Hiltermann heette. Onder de poëtische schrijfstersnaam Jacquelientje Plof heeft Ina van der Beugel daar ook een boekje gepubliceerd. Ferdinand Bordewijk schreef voor de Quousque Tandemreeks van de Bezige Bij de novelle Verbrande erven. Sjoerd Leiker schreef voor dezelfde reeks en voor de Schildpadreeks elk een novelle. De enige in de oorlog geschreven en (door De Bezige Bij) uitgegeven novelle die naderhand klassiek is geworden is W.A.-man van Theun de Vries, een boek dat door velen, onder wie Vestdijk, als diens beste werk wordt beschouwd. Van J. Presser verscheen, onder de schuilnaam B.W. Schaper en met medewerking van onder anderen J. Romein, in 1941 bij Elsevier De tachtigjarige oorlog. Presser schreef in zijn onderduiktijd een biografisch standaardwerk Napoleon, dat in 1946 ook bij Elsevier verscheen. Sommige uitgeverijen gaven bij wijze van ondersteuning schrijvers opdrachten voor na de oorlog uit te geven vertalingen en oorspronkelijke romans, maar van dat laatste is niet veel terecht gekomen. De tijden waren er blijkbaar niet naar. Het aangrijpendste proza dat de oorlog heeft voortgebracht zijn de vele ego-documenten, zoals het dagboek van Anne Frank en de brieven van H.N. Werkman. Een in de oorlog uitgegeven ego-document is Drie brieven van den | |
[pagina 284]
| |
Kunstschilder Johannes Baptiste van der Pluym (1843-1912). Met twee reproducties, uitgegeven en van een toelichting voorzien door Mevr. A.C.G. Botterman-van der Pluym. Het werd in 1944 gezamenlijk uitgegeven door De Vrije Katheder en Patriot. In werkelijkheid kwamen deze brieven uit Westerbork en waren ze geschreven door Etty Hillesum, die kort daarop in Auschwitz zou worden vergast. Deze brieven zijn veel aangrijpender en waarachtiger dan het hoogdravende dagboek Het verstoorde leven dat in 1981 verscheen. Dr. L. de Jong maakte van de brieven gebruik voor zijn Deel 8. Mevrouw Botterman-van der Pluym was in werkelijkheid David Koning die de inleiding schreef in opzettelijk archaische bewoordingen, duidelijk voor de goede verstaander: ‘Of het nu kwam, doordat von Bachau op Duitsche wijze een strenge discipline handhaafde of dat de eeuwige onvervuldheid van de kunstenaar een samenleving op redelijke basis onmogelijk maakte, in ieder geval bood het kamp te Westerbork niet de bevrediging, die men ervan verwachtte.’ (...) ‘Zijn tweede brief is in het kamp zelf geschreven en biedt een indrukwekkende beschrijving van de plechtigheden waarmede de aankomst of het vertrek van nieuwe bezoekers werd gevierd.’ Een zogenaamd citaat uit de brief van de Kunstschilder: ‘Longontsteking is een hard woord en als ziekte moeilijk te dragen. Zittend in mijn bed probeer ik jullie deze regels te schrijven, regels, die misschien de laatste zullen zijn, die jullie van je vader zult ontvangen. Op een weerzien reken ik niet meer, want Frans...’ Een enkel citaat uit de brieven: ‘Mijn hemel, gaan die deuren werkelijk allemaal dicht? Ja, dat gaan ze. De deuren worden gesloten over de opeengeperste achteruitgedrongen mensenmassa's in de goederenwagens. Door de smalle openingen aan de bovenkant ziet men hoofden en handen, die later wuiven, wanneer de trein vertrekt. De commandant rijdt nog een keer op een fiets de hele trein langs. Dan maakt hij een kort gebaar met de hand, als een vorst uit een operette en een klein' ordonnansje komt aangevlogen om hem eerbiedig de fiets af te nemen. De fluit slaakt een doordringende kreet, een trein met 1020 Joden verlaat Holland. De eis was dit keer niet eens zo groot: duizend Joden maar, die twintig zijn reserve voor onderweg, het is toch altijd mogelijk, dat er een paar sterven of doodgedrukt worden en zeker wel dit keer, nu er zoveel zieken meegaan zonder een enkele verpleegster.’ | |
[pagina 285]
| |
Maar zo slecht als het klimaat was voor het schrijven van verhalend proza, zo onweerstaanbaar was de drang tot het scheppen van poëzie. Een onafgebroken stroom verzen vloeide door het land, van 10 mei 1940 tot en met 5 mei 1945. Het leek wel of iedere goede Nederlander zijn woede, machteloosheid, verdriet om joden en gesneuvelden, eenzaamheid in gevangenschap, haat en verlangen naar vrijheid op rijm zette. De een droomde van vrijheid en een betere wereld en riep daarbij het Vorstenhuis of De Here aan, de ander droomde in dichtvorm van wraak en bomen vol opgehangen Duitsers.
Op de NSB-laarzen
Met zulke laarzen zou ik ook wel eens
de straat op willen komen.
Geen nood, wacht nog een poosje en
je plukt ze van de bomen.
of:
Mussert
Als geest een bastaard.
Als leider een prul.
Innerlijk een bastaard.
Uiterlijk een l...Ga naar eind114
Maar er circuleerden honderden gedichten van een diepergaand kaliber, die zo mooi waren dat ze hevig ontroerden en met succes een beroep op het menselijk geweten deden, waardoor wie weet hoeveel mensenlevens zijn gered. Lydia Winkel noemt in haar De ondergrondse pers 1940-1945 na de illegale kranten het gedicht als tweede belangrijke vorm van verzet.Ga naar eind115 In 1940 verschenen er al 62 illegale bladen en blaadjes. Op de dag van de capitulatie verscheen het eerste vlugschrift van Bernardus IJzerdraat en op 15 mei zijn ‘tweede bericht’: ‘Een maal zullen we, evenals in de tachtigjarige oorlog onze vrijheid veroveren.’ Op 25 juli 1940 verscheen Frans Goedharts Eerste Nieuwsbrief van Pieter 't Hoen, het latere Het Parool. Het eerste nummer van Vrij Nederland verscheen op 31 augustus 1940, de verjaardag van Wilhelmina. In november 1940 verscheen voor het eerst De Waarheid. Eind 1940 ook De Vrije Katheder. Op 1 mei 1942, naar aanleiding van de instelling van de Kultuurkamer, De Vrije Kunstenaar. Rond die tijd ontstond | |
[pagina 286]
| |
ook het R.K. verzetsblad Christofoor. Volgens Lydia Winkel waren er in december 1943 450.000 illegale kranten of krantjes in omloop. ‘Als ieder exemplaar in vijf gezinnen kwam, dan was heel Nederland van illegale lectuur voorzien.’ Het Parool, Trouw, Vrij Nederland en Je Maintiendrai gaven extra nummers en brochures uit. Tussen Dolle Dinsdag en de bevrijding zijn er 350 nieuwe nieuwsbulletins bijgekomen. Op 13 maart 1941 werden vijftien leden uit de verzetsgroep van IJzerdraat tegelijk met drie Amsterdamse stakers in de duinen van Scheveningen gefusilleerd. Die moord inspireerde Jan Campert tot het beroemde verzetsgedicht ‘De achttien dooden’. De dichter had voor de oorlog met onder anderen Han G. Hoekstra als journalist gewerkt bij De Nieuwsbron, een uitgave van De Haagsche Courant. Met een collega probeerde hij in 1942 een van de joodse redacteuren, Marcus Nitchowitsch over de grens te helpen. Bij de grens werden ze gepakt. Campert overleed op 12 januari 1943 in het concentratiekamp Neuengamme. Die maand zou hij veertig zijn geworden. Toen Han Hoekstra hoorde dat hij was gestorven besloot hij, na een paar weken van rouw, door het land te trekken met lezingen over deze dichter. Toen dat bekend werd, kreeg hij steeds frequenter uitnodigingen. ‘De ene keer stond je op een zolder in Amsterdam, dan weer kwam je op een boerenhoeve bij Utrecht of in een landhuis in Gelderland. Het waren altijd mensen die iets durfden te riskeren en die wilden praten over de toestand. Je moest blijven slapen natuurlijk, en soms vroegen ze of je bonnen had voor brood.’ Aanvankelijk had de ondergrondse pers dezelfde bedoeling als de verzetsgedichten: moed inspreken, oproepen tot verzet. Maar toen Rauter op 15 mei '43 bekend maakte dat alle radio's ingeleverd moesten worden kreeg de illegale pers vooral een onmisbare nieuwsfunctie. De legale pers behelsde immers louter leugens en propaganda.
Journalistiek
Er staat een kamp bij Amersfoort
Waar Russen worden afgeslacht
Waar Joden worden uitgemoord
En volksgenooten omgebracht
-Daar heeft geen krant ooit van gehoord?Ga naar eind114
| |
[pagina 287]
| |
Piepklein waren die illegale krantjes soms. ‘lezen en doorgeven’ stond er met grote letters op. Van mijn vader kreeg ik een exemplaar van De Wervelwind, in handpalmformaat, dat enorm veel informatie bevat. Een verslag van Stalingrad, een fotobijvoegsel van ‘Bommen op Duitschland’, een paar bladzijdjes in het Duits ter stichting van de bezetter: ‘Warum der Krieg für Deutschland verloren ist’ een radiogids voor Radio Oranje, de BBC en de Vlaamsche uitzendingen, compleet met een handleiding hoe deze zo storingsloos mogelijk te ontvangen. Een les in morse-taal, een foto-verslag van de oorlog in Indië en een afdeling moppen. Zoals de eerste krantjes werden ook gedichten met de hand geduldig vele malen overgeschreven, getypt of gestencild en doorgegeven. Reeds tijdens de eerste oorlogsdagen, schrijft Lydia Winkel, werd het eerste gedicht op die manier verspreid. Het heette Nederland is gevallen door verraad en kon worden gezongen op de wijs van het Zuid-afrikaanse lied ‘Rij maar an, ossewâ, rij maar an.’ Nederland is gevallen door verraad;
Engeland kwam natuurlijk weer te laat.
En die Hitler is een ploert,
Die op kleine landen loert.
Nederland is gevallen door verraad.
Direct hierna kwam Nijhoffs Bij het graf van den Nederlandschen onbekenden soldaat gevallen in de Meidagen 1940 in roulatie. Het vertrek van de koninklijke familie kwam voor velen hard aan. Op 13 mei 1940 stelde Wilhelmina's hoogbejaarde hofpredikant ds. W.L. Welter het volk gerust met
Aan Koningin Wilhemina
Neen, 't was geen vlucht die u deed gaan
maar volgen waar God riep
(enz.)
In vele kopieën circuleerde verder het uit 1939 daterende Voor West Europa van A. Roland Holst. De uitgever Stols in Maastricht had in 1939 een verzamelbundeltje Poëtisch appèl 1939 op de markt gebracht. Alle thema's die de komende vijf jaar de poëzie zouden beheersen kwamen er in voor. Jan H. de Groot schrijft in het hoofdstuk | |
[pagina 288]
| |
‘Het verzetsvers’ van Onderdrukking en verzet: ‘Liefde voor het vaderland, het regiem van de ploertendoder, het doorzien van bedrieglijke leuzen, het verraad, de pogrom, de honende karakteristiek van de overweldiger, de onderdrukte vrijheid, de verschrikking van het oorlogsgeweld, de massamoord onder de bombardementen in concentratiekampen en voor de executiepeletons, de ontmaskering van de mythe van de twintigste eeuw, maar niet minder, het gebed om uitredding, het vertrouwen in de overwinning van waarheid en recht en de verlossing van de maatschappij van het onmenselijke.’Ga naar eind116 Toen in 1941 de oorlog in Indonesië begon vond het gedicht Neêrland-Indonesia veel weerklank: Wij hooren bij mekaar!
Wij gingen zoolang, zoolang samen...
Wij vochten met mekaar
(...)
Toen kwamen Hun en Jap. Ontnamen
Ons goed en geselden met schorpioenen
(...)
Ons bloed vloeit door mekaar, wij zijn thans één
en willen dat bekennen.
Politieke tegenstellingen bestonden niet meer tussen ‘goede’ vaderlanders. Zoals Adriaan Morriën vertelde, wie één kwaad woord durfde te zeggen over het vorstenhuis kon een klap voor z'n kop krijgen. ‘Oranje-fascisme’ noemt hij dit. De gedichten circuleerden anoniem. Na de bevrijding hebben uitgevers van bundels vaak met moeite of soms geheel niet kunnen achterhalen wie de dichters waren. Soms meldden zich diverse mensen die beweerden dat een en hetzelfde vers uit hun dichtader was gevloeid. Naderhand bleek dat veel bekende dichters, schrijvers en kunstenaars ze hadden geschreven zoals: Geerten Gossaert, Anton van Duinkerken, Bert Bakker, M. Nijhoff, Rie Cramer, Gerard den Brabander, Sem Davids, Theun de Vries, Jan H. de Groot, Max Nord, S. Vestdijk, Bertus Aafjes, Fedde Schurer, J.C. Bloem, Clara Eggink, Jan Prins en Ida Gerhardt. Soms werden ze apart onder naam uitgegeven zoals het bekende Celdroom van Van Randwijk, een vers dat wegens zijn lengte in bloemlezingen nooit in zijn geheel wordt afgedrukt. De droom van een gevangene dat hij vrij rondloopt door een zonnig en vrij Amsterdam: | |
[pagina 289]
| |
(...)
'Terwijl ik op mijn stroozak zit,
zie ik plots de nacht van zon doorlopen,
hoe worden weer de woorden wit
en alle celdeuren gaan open
en ergens buiten roept een kind.
(...)
Een van de meest geciteerde gedichten uit die tijd is van Henk Fedder, destijds kassier bij de Rotterdamse Bank, die nog nooit eerder had gepubliceerd. Dat gedich1t kan ik niet met droge ogen overtikken:
Joods kind
Zij wacht hem elken avond aan den trein
het meisje met d'on-arisch zwarte haren,
met ogen, die verstrakken in een staren
of vader gauw de tunnel door zal zijn.
Forensen schuiflen langs de binnendeur
en schieten van de trap in daag'lijks jachten,
het donk're kind kan enkel staan en wachten
vlak bij het hokje van den conducteur.
Dan zwaait een mannenarm een verren groet,
op 't klein gezicht bloeit plotseling herkennen,
ze moet op slag hard naar haar vader rennen,
hij bukt zich laag en zoent haar smalle toet.
Nu gaan ze samen door den laten dag,
de man gebogen en van zorg gebeten,
het ratelstemmetje wil erg graag weten
waarom ze nog niet naar het zwembad mag...
O Heer, ik heb vandaag één bede maar:
elk Joods gezin wordt haast vaneengereten,
laat de Gestapo deze twee vergeten,
laat die in Jezus' naam toch bij elkaar.
| |
[pagina 290]
| |
Een jaar na de nazi-inval, op 10 mei 1941, hebben Gerrit Kamphuis, Henk van Randwijk en Jan H. de Groot tien van deze gedichten gebundeld in het Nieuw Geuzenliedboek. Dick Dooijes, grafisch ontwerper, woonde in Amsterdam naast Jan H. de Groot. Dooijes vertelde me dat De Groot begin '41 bij hem kwam om te vragen of hij een houtsnede wilde maken voor het vignet. Dooijes maakte een houtblokje naar de 16de-eeuwse geuzenpenning. De geuzen hadden de bedeltas gekozen als symbool in hun opstand tegen Philips II en de R.K. Kerk. De schampere aanduiding ‘gueux’ (bedelaars) hadden zij zich vol trots toegeëigend. Hun leus was: En tout fidelles aux roy. Jusqu'à porter la besace. (Volmaakte trouw aan de koning, totdat wij de bedelzak dragen.) Dooijes' ontwerp beeldt twee handen uit, die elkaar vasthouden rond een bedelzak en het jaar 1566; rondom het opschrift ‘Ivsqves. A. Porter. La Besace.’ Bij De Groot op zolder is het vignet gedrukt. Het boekje werd verspreid in een oplage van 10.000 exemplaren. Het bevat Jan H. de Groot, ‘Toen Mussert nog een musje was’; G. Kamphuis, ‘Der kerken klage’; H.M. van Randwijk, ‘Winter in Hollandsen tuin’; J.J. Buskes, ‘Zij zullen het niet hebben’; Sem Davids, ‘De hinkende leugen’ en Fedde Schurer, ‘Winkelmanlied.’ Van Randwijk schreef er een inleiding bij. Het Koloniaal Instituut te Amsterdam, thans Koninklijk Instituut voor de Tropen, was een bolwerk van de SS. De conservator, G.L. Tichelman had er echter nog steeds een eigen kamer. Van daaruit deed hij aan alle denkbare vormen van verzet, van het verspreiden van gedichten tot en met het verspreiden van handgranaten. Hij gedroeg zich zo arrogant dat het bij geen der SS-ers die hij op de gang tegenkwam in het hoofd opkwam eens in de tas van de conservator te kijken. Was dat wel gebeurd dan was hij ter plaatse doodgeschoten.Ga naar eind117 In '42 nam hij het initiatief tot het verzamelen van poëzie voor een wat uitgebreidere bundel geuzenliederen. Het Geuzenliedboek eerste vervolg verscheen najaar '43 in een oplage van 1200 exemplaren ‘ten bate van de slachtoffers der nationaal-socialistische tyrannie.’ Allard J. Honing aan de Prinsengracht had het gedrukt. Albert Helman schreef er een inleiding bij. Omdat de oplage direct was uitverkocht drukte de illegale drukkerij Trouw te Laren nog eens twintigduizend exemplaren. De samenstellers, Tichelman en Magdalena Geertruida Schenk maakten in 1944 een tweede vervolg, nu met een inleiding van Werumeus Buning. Ditmaal was de drukker D. van Veen. In de hongerwinter drukte Van Veen nog een ‘derde vervolg’, | |
[pagina 291]
| |
waarvan de opbrengst was bestemd ‘voor de leniging van bijzondere nooden.’ Begin 1945 maakte hij in zijn drukkerij DAVID nog een ‘derde vervolg.‘ In februari 1944 kwam er nog een bundeltje Geuzenliederen uit. ‘Deze bundel moderne “Geuzenliederen”,’ staat in het colofon ‘werd samengesteld en gedrukt door ondergedoken studenten met het doel de opbrengst ervan te doen toekomen aan onze Nederlandsche geheime organisaties. Het meerendeel dezer gedichten werd in concentratiekamp en gevangenis gemaakt. De namen van de dichters hebben wij, indien dit verantwoord was, vermeld. Over enkele van hen kunnen wij de volgende bijzonderheden mededeelen. Jan Campert maakte ‘De achttien dooden’ kort voordat hij gefusilleerd (sic - L.L.) werd. Jaap Sickenga, (oud 23 jaar) werd 11 Mei 1942 gefusilleerd. Dolf Snijders (geb. 14 Jan. 1942)(met potlood verbeterd in: 1924) maakte het opgenomen gedicht in de gevangenis te Utrecht; hij werd op 20 Juli 1943 gefusilleerd.’ De oplage was 360.Ga naar eind118 In de toelichting van dra M.G. Schenk en H.M. Mos bij de uitgave van het Geuzenliedboek 1940-1945 van 1975 is enige agressie waarneembaar, jegens de samenstellers van Het Vrij Nederlands Liedboek dat op 1 mei 1944 verscheen bij De Bezige Bij, de belangrijkste verzetsuitgave van deze uitgeverij. Nadat in 1943 het Geuzenliedboek ‘Eerste vervolg’ was verschenen, heersteer, aldus de toelichting van 1975 in de kring der dichters ‘enige ontstemming toen het door niet-dichters verzamelde boek verscheen.’ Er volgde een bespreking tussen de samenstellers van het Geuzenliedboek en Henriëtte van Eyk, Halbo Kool en Han Hoekstra namens de ‘dichtersgroep’. Een ‘commissie Geuzenliedboek’ werd in het leven geroepen die gezamenlijk een ‘tweede vervolg’ zou maken. ‘Deze afspraak werd niet nagekomen, wel verscheen kort daarop onder auspiciën van de “dichtersgroep” het Vrij Nederlands Liedboek met op artistieke gronden gemaakte keuze van verzetspoëzie.’ Wie de twee bundels met elkaar vergelijkt krijgt de indruk dat de Geuzenliedboek-samenstellers vooral selecteerden op verzen waarin De Heere, Jezus-Christus of Het Vorstenhuis werd aangeroepen. Jan H. de Groot maakt zich vooral kwaad over de aantijging dat de keuze bij Het Vrij Nederlands Liedboek vooral ‘op artistieke gronden’ is gemaakt. ‘Het ging om verzetspoëzie, hoe onbeholpen ook,’ zegt hij. ‘Geen sprake van dat daarbij artistieke criteria werden aangelegd.’ | |
[pagina 292]
| |
Han G. Hoekstra zegt: ‘Jan de Groot, Halbo Kool en ik verzamelden gedichten. Het moesten verzetsgedichten zijn. Veel mensen wisten dat ze het je konden toesturen of in handen spelen. Anoniem. Ze wisten dat er geen naam bij moest en zelf vond je het ook beter om niet te weten van wie het was. Van de meeste gedichten die er in staan weet ik het nog steeds niet. Ik ben veel vergeten, maar één ding weet ik zeker. Er zijn nooit gesprekken geweest tussen ons en die groep van Tichelman. Waar hebben ze het eigenlijk over? Ik weet wel dat hun groep er eerder was. Maar er was geen sprake van kinnesinne of oneerlijke concurrentie. Onze verzameling is bij De Bezige Bij terecht gekomen. Dat lag voor de hand. Dat was de grootste uitgeverij.’ J. Hendriks te Utrecht drukte Het Vrij Nederlandsch Liedboek in een oplage van tweeduizend exemplaren. Van Han Hoekstra zelf staat er een bezwering in die nog steeds de beklemming van een dictatuur levend maakt. Klets hen niet in de dood
Klets niet, plaats een wacht bij uw mond.
De verrader loert overal rond
Elk verhaal is een brandende lont.
Zwijg na volbrachte daad.
Vergroot door onnoozel gepraat
niet de kans op fataal verraad.
Het teveel gezegde woord
door verkeerde ooren gehoord,
leidde al vaker naar Amersfoort.
(enz.)
Van het Geuzenliedboek heeft Allard J. Honing slechts één oplage kunnen drukken. Hij werd in zijn drukkerij gepakt en weggevoerd. In een concentratiekamp is hij gestorven. Anthonie Donker dichtte najaar '44: Aan de gevallen drukkers
Het Vaderland is door den vijand bezet,
De vrijheid wordt onderdrukt.
Maar de drukker heeft toch aan de bokken gezet
En het woord van de vrijheid gedrukt,
(enz.)
| |
[pagina 293]
| |
Jan H. de Groot is een echte verzetsdichter; voor velen is hij onze nationale verzetsdichter. Hij kwam uit een gereformeerd milieu en begon als jongen met natuurlyriek, maar, zegt hij: ‘in de crisisjaren ben ik de socialistische kant op gemarcheerd.’ Vrijwel vanaf het begin zat hij bij Vrij Nederland. Het christendom had hij grotendeels laten varen, want zegt hij, ‘in naam van Gods Drieëenheid zijn de grootste beestachtigheden uitgehaald.’ In 1975, toen Amsterdam zijn 700-jarig bestaan vierde had de opstandigheid de 74-jarige De Groot nog steeds niet verlaten. Hij dichtte: Ik kom nog wel een keer naar Amsterdam
Als Samkalden weg is, eerder niet
Nadat hij eigen volk en ons verried,
Toen hij Lages lopen liet.
Voor de oorlog schreef hij een gedicht, dat interessant is omdat het zo treffend de mentaliteit van de toenmalige goedhartige christen verwoordt. Joden zijn irritante lui, ze hebben zelfs iets walgelijks, maar vergeef hen hun luidruchtigheid, hun opdringerigheid; ze worden vervolgd en verdienen ons mededogen. Het gedicht ‘Zandvoort 1938’ heeft vijf coupletten. Het tweede begint zo: Zij troepten naar dit Westeroord, de Joden.
De Godverlatenen uit hun verwoest domein,
die 't heil van Hitler en Göring zijn ontvloden,
om in dit laatste heil nog eens gerust te zijn.
Gun hun het vet geluk van buiken en van billen,
van borsten, die maar nauw verhuld zijn en bekleed,
de rode broeken en de laatste modegrillen,
't uitdagend naakt, waar zon en zout in beet.
Gun hun de luide spraak, het breed en druk opdringen,
de purpere nagels aan de stompe hand,
de gouden tanden en briljanten ringen,
heel de gehate pronk uit hun geboorteland.
Gun hun het smikkelen, het smullen en het zuigen,
de sausjes en het lekker zoet en zuur.
Titels der gedichten die hij in de oorlog liet drukken spreken voor zichzelf: ‘Bij de geboorte van onze jongste prinses,’ ‘Gebed voor ons nieuwe leger’, ‘Lied voor den partizaan’. Het laatste gedicht werd | |
[pagina 294]
| |
met ‘Voorwaarts Vaderland!’ van G.J. van der Waal en ‘Te wapen!’ van Bert Bakker opgenomen in het bundeltje: Treedt aan! G.J. van Heuven Goedhart die het eerste vers op muziek had gezet nam een exemplaar van het in een oplage van zesduizend gedrukte bundeltje mee naar Engeland. Een paar maanden later strooide de RAF een foto van Wilhelmina met het eerste couplet uit Voorwaarts vaderland. De Groots woede en verslagenheid toen hij de legers op 14 mei over het Rokin zag marcheren kregen direct een dichtvorm in zijn hoofd:‘De Poort’. Wanneer het commando klonk ‘Ein Lied!’ en de horden uitbarstten in een vocale ode op een heidebloempje of een Germaanse schone maagd dichtte hij: Wanneer gij zwijgen zult
Hoe zal ik zingend zijn.
Een van zijn gedichten is in Russische vertaling opgenomen in een bundel anti-fascistische verzetsliteratuur.Ga naar eind119 Het heet ‘De Russen staan in Polen’ en is gedateerd nieuwjaarsdag 1944. Het eerste couplet: Zoo hebt Gij eind'lijk, Heer,
het Duitsche beest geslagen.
Gij kondt niet langer meer zijn rauw geweld verdragen.
Gij hebt van Stalingrad
zijn vlucht tot hier bevolen.
Vandaag klonk door de straat:
‘de Russen staan in Polen.’
In april 1980 droeg hij het op verzoek voor in het Vara-radio-programma Het zout in de pap, tot grote schrik van de luisteraars die na ieder couplet op gedragen toon hoorden zeggen: ‘De Russen staan in Polen.’ De hoopvolle betekenis van 1944 had een navrante klank gekregen. Jan H. de Groot komt uit een streng gereformeerd milieu waarin het slechts was toegestaan boeken met een christelijke strekking op te slaan. Iets verderfelijks als Eline Vere was streng verboden. Na de Handelsschool kwam hij in 1919 als jong telegrafist naar Amsterdam. Hij had willen varen maar door de crisistijd was dat niet doorgegaan. Hij stuurde verzen in naar letterkundige tijdschriften; in 1923 werd er | |
[pagina 295]
| |
voor het eerst een geplaatst, in Kentering. Hij werd medewerker van Opwaartse wegen, het christelijke letterkundige tijdschrift met Jan Eekhout, en later Gerrit Kamphuis, Martin Leopold en Gabriël Smit in de redactie. Hij hoorde bij het Verbond van Christelijke letterkundige kringen. ‘Een fanclub’, legt hij uit, ‘van onderwijzers, onderwijzeressen en aanverwante geesten, die geabonneerd waren op Opwaartse wegen en die enthousiast waren voor de nieuwe stroming. Het tijdschrift zette een streep onder de zogenaamde christelijke literatuur die geen literatuur was.’ Omdat hij in de journalistiek, die hem trok, geen emplooi kon vinden reisde hij op eigen risico naar Polen en stuurde kranten reisreportages van dat toen onbekende land. Hij publiceerde de roman Fir en de bundel Polonaise. De Groot werkte van 1938 tot 1944 als assistent in de bibliotheek van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen in Amsterdam. Daar deed hij contacten op met clandestiene drukkers en vond hij ook nog wel eens een stapel bruikbaar papier op zolder. Zijn bundeltje De visvangst dat bij Jaap Romijn verscheen in diens Handpalmreeks was gedrukt op een stapel voor notulen bestemd papier uit de vorige eeuw. Zijn bundeltje Stekelbaarzen ‘bij nacht en ontij gevangen tussen Dollard en Schelde, op de sluikmarkt gebracht in elke stad en elk dorp van Nederland, clandestien uitgevent aan elke vaderlandse voordeur, ter versterking van de voorraad verzet en ter ontmoediging van Neerlands binnen- en buitenlandse vijanden’ werd gestencild in een oplage die het aantal van 150 niet zal ‘overschrijden, onder voorwaarde dat ieder zijn baarsjes leert verder zwemmen.’ Een bos boterblommen liet hij drukken bij Ter Wee in Putten, die door het ‘Puttense drama’ in Duitsland in een concentratiekamp terecht kwam.Ga naar eind120 ‘Kennissen van ons hadden ook een drukkerij. De gebroeders De Geer op het Singel. Ik kende hen via mijn vrouw die een weesmeisje was. Zij waren weesjongens. Strophe op zingende soldaten is daar gedrukt.’ Het enige proza dat hij uitgaf was De nood der ratten, gevolgd door, De haan zonder hoofd in de Schildpadreeks. ‘Toen dat boekje was verschenen kreeg ik een brief van een vriend die vroeg of ik erop uit was gepakt te worden. Aan die parallel (van ratten en Duitsers, L.L.) had ik geen ogenblik gedacht. Die argeloosheid had je in het begin.’ Zijn vooroorlogse leraar en mentor dr. Jo van Ham die directeur van het Letterengilde was geworden schreef hem: ‘Denk er aan dat ik je niet meer kan beschermen als je zo doorgaat. Dan moet je zelf de consequenties maar trekken.’ | |
[pagina 296]
| |
‘De druk werd op het laatst zo groot dat je je alleen maar ging bezighouden met verzetsverzen,’ zegt De Groot. ‘De wrevel tegen het gestaar naar eigen navel dateert al van na de Tachtigersbeweging. Jac. van Hattum schreef ik geloof in '33 al een vers over dichters die uit hun ivoren toren werden geslingerd, terwijl de een thee dronk en de ander het venster sloot. Dat naspeuren van de eigen zieleroerselen was toch al niet meer in zwang. In de bezettingstijd Rimbaud laten drukken, vond ik helemaal krankzinnig. Dat was ik met Van Randwijk eens. Bibliofiele uitgaven, dat lag niet in de lijn van ons streven.’ Voor zijn verzetsgedichten, gebundeld in Moederkoren kreeg hij in 1946 de poëzieprijs van de stad Amsterdam. ‘Ik word,’ zegt hij, ‘vaak genoemd als nationale verzetsdichter. Maar voor mij is Muus Jacobse de grootste met zijn bundel Vuur en blad. En Van Randwijks Celdroom vind ik onovertroffen.’ Hij kwam na de bevrijding in dienst van Het Vrije Volk en werd later perschef van de AKU in Arnhem. Hij schreef nog wel voor plaatselijke kranten. Van gedichten schrijven kwam niet veel meer. Ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag verscheen in een oplage van 250 een bibliofiel bundeltje van zijn sonnetten, Het Uitwijkbos. Opgedragen aan Nol Gregoor die evenals hij zijn levensavond slijt in het woonoord Boswijk te Doorn. Het zijn romantische sonnetten met een enkele opstandige zijsprong als: In feite valt geen oudje te betichten
van progressiviteit; elk hopste mee
met pappa naar de good-old-VVD.
En de cyclus eindigt met: Ik moet een rest aan schuldig zijn betalen,
een ieder groeten zonder zelfbedrog
alleer ik inga, naar men zegt, in gouden zalen.
Een paar jaar geleden moest hij als lid van de redactie van de Encyclopedie van de Wereldliteratuur zijn vooroorlogse vriend, de dichter Roel Houwink opbellen, die in '42 en '43 de Duitsers welgevallige bundels legaal uitgaf, voor de radio sprak en in De Schouw NSB-bundels recenseerde. Na de bevrijding kreeg hij een publikatieverbod van vijf jaar. ‘Ik kon niet nalaten te zeggen dat hij rotstreken had geleverd,’ zegt De Groot.' ‘Wat kan ik voor je doen?’, vroeg hij alleen maar. | |
[pagina 297]
| |
De joodse dichter Maurits Mok woonde in mei 1940 in Het Gooi. Dreiging van jaren sprong los in het krijsen
van stalen gieren dat de morgen scheurde.
Zweetdruppels drongen brandend naar mijn huid.
In het buurhuis sloeg een vrouwenstem over:
‘We hebben oorlog’. Mijn mond viel open,
snakkend naar lucht die er niet was.
Zo begint zijn verhalend gedicht: ‘Alleen met mijn ogen’ dat is opgenomen in de in 1960 bij De Brug-Djambatan Amsterdam uitgegeven bundel Ontluisterde Mei en waarin onder andere Godfried Bomans, Willem Brandt, Anthonie Donker, Mary Dorna, Johan Fabricius, Sjoerd Leiker en A. Viruly hun herinneringen aan de mei-dagen hebben geboekstaafd. Maurits Mok fietste op 14 mei met zijn toenmalige echtgenote naar Amsterdam, waar hij bij het Britse consulaat een vluchtkans wilde beproeven. Hij ging eerst naar zijn vriend Jan H. de Groot: Het kompas van mijn hart richtte zijn naald
naar Zuid. Daar, op een golftop in de huizenzee,
woonde Jan H. Ik mocht in deze nood
niets meer verwachten en verwachtte toch
een mensenhand die door het duister heen
een lichtplek wees, een verblindend wonder.
(...)
Toen sloeg de vuist dwars door ons leven heen:
capitulatie. De wereld viel
onder mij weg; een land, een volk verdampte
tot stof; een windvlaag joeg het voor zich uit.
Er dreef een lied voorbij, er klonk gesnik,
ik wist niet waar. Het hemelhoge glas
van een verlaten nacht stond om mij heen.
Vijf jaren. Duizenden zijn gevallen aan mijn zijde,
zes miljoen aan mijn rechterhand.
Tot mij is het niet genaakt.
Ik heb het alleen met mijn ogen aanschouwd.
Zij raken het niet meer kwijt.Ga naar eind121
| |
[pagina 298]
| |
Toen bleek dat de gang naar het consulaat zinloos was fietsten Mok en zijn vrouw terug naar Blaricum. Hij was gemengd gehuwd. ‘Ik ben in de oorlogsjaren wel eens op de vlucht geweest, maar ondergedoken niet. Ik heb wel met een ster gelopen, maar heel kort. Ja, die neus is niet te verloochenen, maar ik was vrij blond, dat scheelde veel.’ Zijn ouders woonden in Zandvoort. Vrij vroeg in de oorlog moesten alle joden uit de kuststreek evacueren en zijn ouders trokken in bij een ongehuwde tante in Amsterdam. ‘Ze hebben het lang uitgehouden. April '44 zijn ze verraden en ze zijn in Auschwitz vermoord. Mijn zusje is met hen meegegaan. Ze was vanuit haar onderduikadres tijdelijk bij hen ingetrokken.’ Toen Maurits Mok klein was, was hij witblond met blauwe ogen. Zijn zusje was donker, met donkere ogen. Zo omstreeks 1911 gebeurde het dat een vrouw, die de kinderen zag spelen, uit het raam een appel naar het jongetje gooide. ‘Vang,’ zei ze, ‘maar denk erom, niets geven aan dat jodenkind.’ Jac. van Hattum heeft op dat voorval een gedicht gemaakt: Eens wierp een vrouw een appel uit het raam,
wat was't een wond voor heel je verder leven
je speelde met je blonde broertje sâam.
Hij mocht, riep zij, dat joodse kind niets geven.
Mok heeft altijd het leven geleid van een ‘rustige bohémien’. Voor de oorlog ontmoette hij zijn vrienden in café's. Joseph Roth bijvoorbeeld, die hij goed heeft gekend. ‘In Laren had ik een kroegje waar ik veel kwam. Daar mocht ik na '41 niet meer in. Je mocht als jood ook niet meer in de openbare leeszaal komen. Je mocht niets meer. In de oorlog ben ik nog maar zelden in Amsterdam geweest. Dat was nou echt de vijand tegemoet lopen. Wie vrij rustig buiten woonde moest daar maar blijven.’ In '41 heeft Bigot en Van Rossum een gedichtenbundeltje van hem uitgegeven. Daarvoor kreeg hij dertig gulden. De Tijdstroom gaf in '41 zijn episch gedicht De vliegende Hollander uit. ‘Het zijn vierduizend regels geworden, “opgedragen aan mijn uitgever P.A. Hemelryck.” Ja, dat wou die man.’ Wat, behalve de opbrengst van die bundels, in de oorlog zijn verdere bron van inkomsten is geweest, weet hij niet meer. ‘Die goeie Hemelryck heeft nog moeite willen doen om mij bij de Kultuurkamer te krijgen. Ik heb gezegd: “Ik wil er wel in maar dan moet ik een vrijgeleide krijgen voor mijn ouders en mijn zuster.” | |
[pagina 299]
| |
Nou, er is nooit iets van terecht gekomen hoor. Ik had het ook niet leuk gevonden om in dat gezelschap te verkeren.’ Met De Bezige Bij kwam Mok in contact via Hans van Meerten, de leider van het toneelspelersverzet. Eerder had hij op verzoek van een Joodse regisseur De zeven hoofdzonden geschreven. ‘Als ik me goed herinner heette hij Ludowski. Hij heeft een tijd in de Hollandse schouwburg gewerkt. Ik weet niet meer hoe ik met die man in contact was gekomen. Hij wou De zeven hoofdzonden uitbeelden. Het kan ook zijn dat Adolph Hamburger het me heeft gevraagd, dat was een toen bekende joodse acteur. Ze hebben hem in Dachau afgemaakt. Goed, ik heb die gedichten geschreven. In Amsterdam zou ik die tekst afgeven op een adres in de Spuistraat. Het was in 1941 denk ik, want langer heeft de Joodse Schouwburg niet als theater gefunctioneerd. Toen was er iets heel spookachtigs. Ik heb daar aangebeld, ik geloof op een zondag, want het was doodstil in de Spuistraat. Het was een groot gebouw. Niemand deed open maar ik geloof dat de deur openstond. Ik heb allerlei trappen beklommen, op allerlei deuren geklopt en nergens kreeg ik antwoord. Het hele gebouw was leeg. De hele zaak moet weggehaald zijn. Hans van Meerten kwam nogal eens bij me. Hij vroeg: “Heeft u niet iets voor De Bezige Bij. Die hebben een fonds voor joodse kinderen.” Ik heb toen gezegd: “Ik heb die zeven hoofdzonden nog liggen. Die hele zaak is inmiddels verdreven of uitgemoord, dus dat wordt niks meer.” Toen heeft hij dat meegenomen.’ De Utrechtse Typografen Associatie drukte het in een oplage van 525. Dat was begin '43. Onder zijn eigen naam heeft Mok in 1944 de cyclus nog eens uitgegeven, in eigen beheer ‘ter illustratie van een serie dansen.’ ‘Hoe ik aan het pseudoniem Hector Mantinga ben gekomen weet ik niet meer. Ik had een vals p.b. op de naam van Kamminga. Ik wilde niet hetzelfde pseudoniem gebruiken. Maar ze hadden geloof ik al iets gedrukt op de naam van Kamminga en ik wilde zo weinig mogelijk letters veranderen.’ De illustrator, W.J. Rozendaal, had zich als pseudoniem het Franse woord voor ‘dinges’ (machin) aangemeten. Dat was, zoals gezegd, de eerste publikatie van de uitgeverij De Bezige Bij. Het derde deel in de Quousque Tandem-reeks was De vader spreekt. Een eveneens bibliofiel gedrukt boek ‘gezet uit de Hollandsche Mediaeval van S.H. de Roos op Simili Japonpapier in een oplage van 525.’ Met mooie houtsneden van Tjomme de Vries. ‘Het was de | |
[pagina 300]
| |
proloog van een drama in verzen dat ik had geschreven,’ zegt Mok. ‘Ik had natuurlijk wel meer manuscripten liggen want ik heb altijd doorgewerkt.’ In 1944 woonde hij tien weken op de Lemelerberg bij Ommen. ‘In maart gingen ze de gemengd gehuwden oproepen voor werk aan de vliegvelden enzo. Ik zou dan naar Havelte moeten. Ik ken diverse mensen die dat hebben gedaan, maar ik heb altijd gezegd: ik denk er niet aan om me vrijwillig in hun poten te begeven, noch zal ik ooit een spa in de grond steken voor de moffen. Hoe ik er ben gekomen weet ik niet meer. We zaten in een hotelletje, we hadden behoorlijk te eten; er werd gedanst; Duitse soldaten kwamen er wat drinken; kortom het was er heel gezellig. Ze hadden daar controle voor overvliegende geallieerde vliegtuigen. Er werd ook wel eens geoefend door een hele compagnie Duitse soldaten. Ik heb wel eens met zo'n jongen zitten praten. Ach ja, dat was goed voor mijn Duits. Ommen was een beruchte plaats, want er was een kamp voor de Hitlerjugend. Daar ben ik wel eens langs gefietst. Ik ging ook gewoon naar het zwembad. Achteraf denk ik: ik was wel roekeloos. Op zekere dag komt daar op die Lemelerberg een man aanzetten met zijn vrouw. Ik geloof dat hij Han Hoekstra had gevraagd: ‘Wie moet ik vragen voor een tekst bij mijn prenten?’ Han had hem naar mij verwezen. Ik weet niet hoe hij wist dat ik in dat godverlaten oord zat. In elk geval kwam hij met de trein met een map onder zijn arm voi van de meest aanstotelijke tekeningen. Als ze hem er onderweg mee hadden betrapt dan had het hem de kop gekost. Mij had het ook de kop kunnen kosten, want ik heb die dingen lang onder me gehouden. Hij heette Pieter Starreveld. Hij heeft het geloof ik particulier laten drukken op het Oudekerksplein. Hector Mantinga, Een naamloos strijder, Gedicht. Met gekleurde prenten van Lucas Vandervelde. (pseudoniem; Amsterdam, P. Starreveld, 1944.) ‘Colofon: Het gedicht ‘Een naamloos strijder’, werd geschreven in de maand Mei 1944, begin van het vijfde jaar der bezetting. Dit werk werd verlucht met prenten waarvan de teekeningen in November 1943 werden gemaakt en de blokken in Mei 1944 gesneden. Voor de exemplaren genummerd 1-100 werden de prenten met handdruk van de blokken genomen. Vijfentwintig exemplaren werden na de lijnendruk met waterverf ingekleurd en genummerd i-xxv. (...)’ Mok laat me die ‘meest aanstotelijke prenten’ zien. Een hakenkruis, een Duitse adelaar met angstaanjagende klauwen, een in de Nederlandse vlag gewikkelde Apollo-achtige jongeman. De laatste prent | |
[pagina 301]
| |
een doodgeschoten verzetsman op de Nederlandse vlag. En zo heeft deze knaap, toen Nederland,
ten prooi viel aan een grauw barbarendom,
toen hier de vrijheid met een blinde knoet,
kapotgeranseld werd, de jonge hand geknepen
tot een vuist, zo ijzerhard, dat geen geweld
hem meer ter neer kon slaan.
‘Ik zeg altij d tegen iedereen,’ zegt Mok, ‘die de stijl van de poëzie van die tijd afwijst, dat die een zeer speciale functie heeft gehad. Dat begrijpen mensen niet, die het niet hebben meegemaakt.’ De honderd exemplaren van Een naamloos strijder zijn vlot van de hand gegaan, vertelt hij, voor tachtig gulden het stuk. Nog net voor de bevrijding heeft George Kroonders Bayardpers bij C. Visser in Huizen in een oplage van vijfhonderd zij n gedicht Europa laten drukken. Ook heeft hij voor illegale bladen geschreven.
Echt honger geleden heeft hij niet. ‘Wat je van De Bezige Bij kreeg Voor die boekjes, daarvan moet je je niet teveel voorstellen. Ik geloof dat ik via Hans van Meerten een uitkering kreeg. Een tijd lang kreeg ik via Jan H. een uitkering; van welk fonds weet ik niet meer. In de eerste jaren, toen de Kultuurkamer net was opgericht, heb ik via een illegale werker uit eigen werk kunnen voorlezen bij mensen thuis. In Leiden, onder andere, bij de een of andere docent, in Den Haag, in Wassenaar. Daar heb ik ten huize van de kunsthistoricus Van Gelder de dichter P.N. van Eyck leren kennen. Later hebben we bij Van Eyck en zijn vrouw gegeten. Een verpletterende man. Hij wist ontzettend veel. Geweldig belezen en van een welbespraaktheid, ongelooflijk. Ja, er zaten ook wel leuke kanten aan de bezetting. Je hebt geen idee hoeveel mensen je sprak die je anders nooit had leren kennen, die voor de oorlog geen tijd hadden: Albert van Dalsum en Charlotte Kühler bijvoorbeeld. Bij ons thuis heeft Charlotte Kohier het bijbelboek Judith voorgedragen. Alleen voor onze hospita, mijn vrouw en mij. (Ik was getrouwd met de schrijfster Wijmie Fijnvandraat.) Om ons een beetje moed te geven. Ik zie haar nog staan onder één lampje. Je las veel. Op de Lemelerberg lag Hollands Glorie, in die tijd een succesnummer en verder las ik de tetralogie van Thomas Mann Joseph und seine Brüder, (tussen '33 en '43 verschenen - LL), een reu- | |
[pagina 302]
| |
zenpil van duizenden bladzijden. Toen ik in Hilversum zat heb ik wel eens boeken geleend van Garmt Stuiveling. Die heeft me ook wel eens wat geld gebracht.’ ‘Dat was aardig van hem,’ zeg ik tegen Mok. ‘Maar ondertussen heeft hij toch ook in zijn beruchte bewerking van de Historische Schets van de Nederlandsche letterkunde van prof. dr. C.G.N. de Vooys, de vermelding “de dichter M. Mok” gewijzigd in “de joodse schrijver M. Mok.”’ Mok zegt: ‘In een schoolbloemlezing die hij voor Wolters had gemaakt, had hij ook iets van mij opgenomen. Maar toen het werd uitgegeven moesten alle joodse auteurs er uit. Hij zei tegen me: ‘Ik moest jou eruit laten.’ Toen heb ik wel gedècht, gedacht, alleen maar: ík zou dat niet gedaan hebben. Maar ik vond niet dat ik hem zijn gedrag moest voorschrijven. Maar ach, laat dat maar weg uit je verhaal. Maurits Dekker, een heel goeie vriend van me, zei vóór de oorlog tegen me op De Kring: ‘Denk er om, ze willen ons uitroeien. Dat menen ze.’
Een dichter die bij alles wat hij clandestien publiceerde noch van zijn identiteit, noch van zijn haat tegen de Duitsers ooit een geheim maakte, was Gerard den Brabander. Dat was wel een schuilnaam, maar dan zo'n in de letteren tot eigennaam geworden schuilnaam als Lodewijk van Deyssel. Slechts intimi wisten dat hij eigenlijk Jan Gerardus Jofriet heette. Zijn bundels: Gedichten (Bayardpers, begin 1945); Later... beter; Nooduitgave (eigen beheer, 1944); Gelaarsde lier, Bezette poëzie. 1944. Volgens de aantekening van Dirk de Jong staat op het omslag gedrukt: ‘Illegaal vervaardigd.’ De bundel verscheen pas na de bevrijding. Erin opgenomen is de in de oorlog apart uitgegeven bundel ‘Verzen op pleepapier (geschreven van Augs-Sept 1943 in cel B 2/8 Huis van Bewaring, Duitsche afdeeling.)’ En dan de bundel De deur op het haakje, Verzen uit het bezette gebied. Volgens Dirk de Jong is deze bundel in Amsterdam uitgegeven in eigen beheer, in 1943. Deze ‘verzen werden op één na geschreven tussen 10 Mei 1940 en Kerstmis 1942 en zullen in den vorm van deze uitgave slechts in één beperkte oplage verschijnen.’ | |
[pagina 303]
| |
Den Brabander
Alléén één pijn die niet meer schaadt,
puin en panieken zijn geleden.
O lied, mijn lust en toeverlaat,
zing nø naar vreemde overheden:
Dien God en dien Vorstin verlaat,
die bukt niet en wil geen gebeden.
Die breekt zich niet de ruggegraat,
maar wikt op eigen zekerheden.
Blijven de laarzen, bajonetten,
blijft vuurkolom en rooktempeest.
Den Brabander zingt onbevreesd
zijn ziel uit, die zij niet bezetten.
Hij is altijd soldaat geweest.
Inzake De deur op het haakje heb ik lang in grote verwarring geleefd. Ter voorbereiding van dit boek had ik ook de uitgever Geert van Oorschot om een interview verzocht. Met tegenzin stemde hij toe. Op al mijn vragen gaf hij wrevelige antwoorden. Toen ik hem een doorslag stuurde in de hoop dat hij er nog iets aan zou toevoegen, trok hij per aangetekend schrijven alles weer in en verbood mij van zijn mededelingen gebruik te maken. Maar de door hem uitgesproken zin: ‘Mijn eerste uitgave was De deur op het haakje van Gerard den Brabander’ bleef in mijn hoofd gonzen. Die kon hij me niet meer afnemen. De volmaakte Dirk de Jong noemt Van Oorschot één keer als clandestien uitgever, bij Per slot van rekening van Bertus Aafjes. Toen ik bij George Kroonder zat om hem te vragen te stellen over zijn Bayard-pers, vertelde deze tot mijn verbazing: ‘Het eerste wat ik heb uitgegeven was De deur op het haakje van Gerard den Brabander.’ Toen ik dringend vroeg of hij dat wel heel zeker wist, verdween zijn vrouw naar zijn boekenbergplaats en keerde na lange tijd, verhit van het zoeken, terug met het betreffende boekje. Had Van Oorschot zich vergist? Ik kon het niet meer verifiëren, want hij wilde niet meer meewerken. Bij toeval ontmoette ik in de Amsterdamse Beethovenstraat de schrij- | |
[pagina 304]
| |
ver Manuel van Loggem, die op weg was naar een koffiehuis. Met zijn instemming sloot ik me bij hem aan. Ik vertelde hem van mijn occupatie met de clandestiene uitgeverijen en vroeg of hij zich wellicht nog iets in verband met dit onderwerp herinnerde. ‘Niet veel,’zei hij, ‘een paar dingen.’ Wat hem zeer scherp voor de geest stond was bijvoorbeeld de dag dat Gerard den Brabander zijn bundel De deur op het haakje aan vier verschillende uitgeverijen verkocht. Ik sprong overeind en verzocht om een degelijke afspraak.
Evenals Maurits Mok was Manuel van Loggem een gemengd gehuwde jood; ook hij overleefde de oorlog vrijwel als enige van zijn familie. Toen de oorlog uitbrak had hij juist een boek uitgegeven met een anti-fascistische strekking Asfalt en horizon, over de Spaanse burgeroorlog. In 1936, zegt hij, reisde hij naar Parijs, met de bedoeling zich op te geven voor het republikeinse leger. Maar hij bedacht zich. ‘Ik wilde eigenlijk niet dood; Een vriend van me, Dick Polak, die samen met mij in Parijs was gaf zich wel op. Drie maanden later was hij dood.’ Op een groot anti-fascistische congres in Parijs, waar ook een groep Nederlandse schrijvers was onder wie Ter Braak en Du Perron, had hij kennis gemaakt met de Amerikaanse neger-schrijver James Langston Hughes. In het begin van de oorlog vertaalde hij op verzoek van George Kroonder diens roman uit 1930 Not without laughter, die het leven der negers in een Amerikaans stadje beschreef. Overigens beschouwde hij Ter Braak en Du Perron als burgerlijke anti-socialistische schrijvers. Hij voelde zich communist, al was hij nooit partijlid. ‘Later ben ik er achter gekomen dat een mens een mens is.’ De hele oorlog door woonde hij midden in de jodenbuurt. Op de Nieuwe Keizersgracht, waar hij nu nog woont. ‘sIk had kunnen vluchten, met een vriend van me die nu in Manchester woont. Maar ik was pas getrouwd en mijn vrouw verwachtte een kind. Ik was officieel geen jood. Ik heb me nooit opgegeven. Ik ben altijd een beetje querulanterig geweest. En ik vertrouwde die Duitsers niet. Een afwijking van me.’ ‘We hadden een kleine vervalsingscentrale. In het begin maakten we stempels met aardappels. Later kregen we echte stempels en maakten | |
[pagina 305]
| |
we vrij slechte persoonsbewijzen met watermerken die erin gedrukt waren. Maar ze hielpen wel. Met een redelijk uitziend persoonsbewijs kwam je een heel eind. Handtekeningen vervalsen kan ik vrij goed. We hadden een joodse fotograaf in huis, Hans Wolf, die maakte pasfoto's. Je zette wat handtekeningen en je ging op de fiets erop uit om ze weg te brengen. Als je werd aangehouden ging je tòch kapot, of je nou valse persoonsbewijzen bij je had of niet. Wanneer er iets aan de hand was dook ik ergens onder. Dan doken weer andere mensen bij ons onder. Een soort ruilverkaveling. Ik had een broodwinning. Het Succesinstituut gaf een cursus psychologie uit. Voor iedere cursus maakte ik voor vijf gulden een psychologisch rapportje. Daarvan kon je goed leven. Bij flakkerend licht van een pitje dat werd gevoed door vuile dieselolie die we voor honderd gulden per liter kochten, was ik begonnen met het schrijven van een dik boek: Mozes. Het eerste deel van een trilogie, over het jodendom. Ik had er in de oorlog al grote behoefte aan me af te vragen wat een jood is. Ik herinner me dat er aan het eind van de oorlog een ontzaglijke hoop Bezige Bij-materiaal bij me werd gebracht door god-weet-wie. Dat moesten ze ergens kwijt. Na de oorlog, toen het veel geld waard was, hebben ze het weggehaald.’ Nooit, zegt hij, heeft hij wildere feesten meegemaakt dan in de oorlog, ‘op de rand van de vulkaan.’ En hierin past dan het verhaal van De deur op het haakje. ’Ik was jarig. Ik had flessen wijn, cadeau gekregen, geloof ik. Die stonden achter de kachel. Ineens komt Jan (Gerard) den Brabander binnen, dan Michiel Huizenga, dan Harry Brander. Huizenga is een boekhandelaar die prachtige gedichten in 't Spuigat heeft geschreven. Daarna heeft hij nooit meer iets geschreven. Voor achten, voor spertijd kwamen ze. Michiel had een grote schrijfmachine onder zijn arm om ergens te verpanden want ze waren op zoek naar drank. Het was 1943 en jenever was op de bon. Iemand kwam op de gedachte dat in Utrecht in de stationsrestauratie nog drank te krijgen was. Den Brabander kon drank op drie kilometer ruiken. Wij namen de trein, die reed toen nog. In Utrecht verpandde Michiel zijn schrijfmachine, die hij had meegenomen, voor een fles jenever. Het was nog steeds geen acht uur maar we moesten vóór achten ergens onder dak zien te komen. We gingen het eerste beste pension binnen. Dat bleek een SS-ers-pension te zijn. Jan begon te brullen want die werd dronken. Dus wij gingen op zijn kop zitten om hem stil te houden. En we dronken door en 's ochtends om zes | |
[pagina 306]
| |
uur slopen we volkomen lazarus het pand uit, omdat we toen pas gemerkt hadden dat het een SS-pension was. Jan brulde vreselijke teksten tegen de moffen. In Utrecht hebben we ergens op de hoek van de straat staan wachten tot Jan z'n bundel had verkocht. Diezelfde bundel heeft hij die dag vier keer verkocht. De deur op het haakje. Aan Van Oorschot, Jaap Romijn, aan George Kroonder en de vierde weet ik niet meer. Dan stonden wij op de hoek te wachten tot Jan met het geld naar buiten kwam. Een wonderlijke surrealistische situatie. Midden in de oorlog. We konden elk ogenblik opgepakt worden. Ik herinner me dat we door Hilversum liepen en een roodharig jongetje van een jaar of acht ons volgde. Heel Hilversum door. We gingen een grote winkel binnen en begonnen met die meisjes achter de toonbank te dansen. Ladderzat. Intussen zat Den Brabander aan die vleesmachine te draaien om het vlees op te vreten. Het vlees was ook op de bon. Toen smeten ze ons eruit. Michiel rukte een oud emaille reclamebord van Singer-naaimachines los, stopte dat zo half in zijn broek en zei tegen iedere voorbijganger: ‘Wij zijn de Singers, de naaimachines.’ Ik geloof dat we met het trammetje uit Hilversum thuisgekomen zijn. De God van de dronkenschap heeft ons beschermd.’ Vroege Dronk
Nu, waar het lijf nog lief en eerbaar is
en dieper drift nog minder weerbaar is
hef ik de wijsheid in den tinnen beker:
Geen morgendrank die zóó verteerbaar is.
(Gerard den Brabander, De deur op het haakje.)
Het Draaiorgelboek geldt eigenlijk niet als clandestiene druk want daarvoor kwam de bevrijding een paar dagen te vroeg. Maar in september 1944 was het al geheel gezet. ‘Het Draaiorgelboek dat is een verzameling liederen op lichte wijs, bijeengegaard door Koos Schuur en Aldert Witte (...). Ed van de Beid, Koos van Doorne, Jan G. Elburg, A. Marja, A.J.D. van Oosten, Albert Redeker, Koos Schuur, Niek Verhaagen, Ab Visser en Maarten Vrolijk speelden voor orgelman en draaiden in een chagrijnigen tijd, hun deuntje tot vermaak (of ergernis) van bloedverwanten, vrienden, kennissen, verloofden, openlijke en geheime liefjes en verder alle de boeren, burgers en buitenlui die maar wilden hooren. Saluut! | |
[pagina 307]
| |
Koos Schuur opent de voorstelling en zingt tot het publiek:
Burgers en buitenlui, komt hier tezamen,
wij draaien 't orgel en zingen ons lied,
het is wat bitter van begin tot amen
(en stel je voor dat de klabakken kwamen)
maar al dat hindert uw gezondheid niet.
(...)'
Het bundeltje ballades die bijna allemaal de vormen van de een of andere dame beschrijven, verscheen bij d' Uylenspiegelpers in Santpoort van Aldert Witte, die in de bezettingstijd nog vier bundels heeft uitgegeven. Afgezien van een paar verzen die in De Gids en Den Gulden Winckel hadden gestaan, debuteerde Koos Schuur als dichter clandestien. Hij had een van diegenen kunnen worden die hun naderhand gerenommeerd bestaan als letterkundige juist aan die bezettingstijd ontleenden. Maar dat heeft hij afgewezen. Het is dan ook volkomen ten onrechte dat W.F. Hermans hem in 1947 in Vrij Nederland als een der mandarijnen te grazen nam. Schuurs voornamelijk uit de oorlog daterende produktie verscheen in 1946 gebundeld in Herfst, hoos en hagel. Hermans vroeg zich af wat de dichter toch bewogen kon hebben deze bundel te doen uitgeven. ‘De aanmoediging die Nijhoff hem ten deel liet vallen? Maar iemand's vrienden zijn een groter gevaar dan zijn vijanden.’ Martinus Nijhoff had hem inderdaad de hemel in geprezen. In het nog maar een halfjaar legale Vrij Nederland, 13 oktober 1945, voorspelde hij, onder de kop Een belofte dat de lezer van een onbekend jong talentvol dichter, Koos Schuur genaamd, nog veel zou horen.Ga naar eind122 Hem, Nijhoff, was van deze dichter niets bekend dan ‘hetgeen zijn werk te verstaan geeft. Hij moet van geboorte een Groninger zijn, blijkens zijn liefde voor de Groninger veenkoloniën, aan welke hij het dichtwerk “Novemberland” opdroeg. Hij moet, blijkens zijn bundel “Windverhaal” een zwervershart bezitten, immer ontvankelijk voor de talloze sprookjes die de natuur, door middel van vogels, bloemen en kindermonden, eeuwigdurend aan zichzelf vertelt. Hij moet naar de geest een eenzelvig man zijn (...). Want dit geeft zijn gedicht “Regenherberg” te lezen.’ Dichtung die de Wahrheit geweld aandoet om bestwil is geen zonde. Schuur had Nijhoff in 1944 thuis bezocht en de schrijver van het arti- | |
[pagina 308]
| |
kel wist heel goed wie hij was en dat hij uit Groningen kwam. Nijhoff citeert de eerste strofe van ‘Novemberland’... Na de roodbruine warmte van september,
na van october 't zwaar en donker goud,
keerden de heldre dagen van november
met ijlen geur van brandend turf en hout,
(...)
‘Het werd,’ zegt Nijhoff, ‘in bezettingstijd gedrukt, zonder jaartal, zonder vermelding van de uitgever, in slechts honderd exemplaren. Kennelijk werd het geschreven door een evacué, of een ondergedokene, die met heimwee aan zijn eigen streek terugdacht en die in zijn zwaarmoedigheid versterkt werd door de zwaarmoedigheid die toen ons gehele land beklemde. Het gedicht zal dus ontstaan zijn in '42 of '43.’ Zelf was de dichter het met de hem toegezwaaide lof niet eens. Hij voelde een hevige vernieuwingsdrang. Hij werd redacteur van het tijdschrift Het Woord, van de latere Vijftigers, werd redacteur van De Bezige Bij en emigreerde in 1951 naar Australië, van waar hij in 1962, toen hij eindelijk het geld voor de terugreis bij elkaar had, ontgoocheld terugkeerde.
Koos Schuur was in 1940 redacteur van De Noord-Ooster, een klein dagblad in Veendam en Wildervank. Hij schreef de buitenlandse overzichten, de sportverslagen en het kerstverhaal. Gedichten schreef hij al op school. Door die liefhebberij leerde hij in de jaren dertig Theo Mooij kennen, de latere dichter A. Marja. Schuur, zoon van een fietsenhandelaar, woonde in Veendam, Mooij in Winschoten. Via een klasgenoot van Theo Mooij leerden ze elkaar kennen.Ga naar eind123 In zijn journalistentijd stuurde Schuur gedichten in naar De Gids en Den Gulden Winckel in Amsterdam. Eind 1942 kreeg hij uit Dordrecht, van Anthonie Bosman, een brief met het verzoek of hij een bundel wilde samenstellen. Bosman had het clandestiene uitgeverijtje De Semaphorepers, waarin hij onder andere zijn eigen poëzie en die van zijn vriend C. Buddingh' uitgaf.Ga naar eind124 In 1944 liet hij bij Boostenen Stols Schuurs bundel Windverhaal drukken, in het colofon op 1941 geantedateerd. De oplage was 270 exemplaren waarvan 120 gesigneerd door de dichter. ‘De gedichten’ zegt Koos Schuur, ‘hadden weinig verzetsstrekking. Ze gingen vooral over liefde en de ondergang | |
[pagina 309]
| |
van Europa.’ Toch heeft hij ook wel verzetsgedichten geschreven zoals N.N. dat werd opgenomen in Berijmd verzet,Ga naar eind125 en dat de leefregels in een dictatuur verwoordt op dezelfde manier als Klets niet van Han Hoekstra. Een gedicht waarin geen woord teveel staat. N.N.
Verlaat je huis! Vergeet wie achterbleven!
Verwissel eens per week van jas en hoed!
Loochen de woorden, die je ooit geschreven
Hebt! Schrijf nietmeer! Zorg datje niemand groet!
(...)
Vergeet dit lied dat ik niet heb geschreven,
Want ik ben niemand en niemand kent mij.
Onthoud dat velen thans onzichtbaar leven;
Om hen te helpen leven ik en jij.
In 1943 kwam hij naar Amsterdam. De Pressebeauftragter in Groningen had de krant een schrobbering gegeven omdat die volgens hem de Duitse advertenties te laat plaatste. De eigenaar was benauwd en gaf haastig Schuur de schuld. Zijn oom had een boekhandel in Veendam. Die zei: ‘Als je naar Amsterdam gaat, ga dan de uitgevers langs en vraag of ze mij boeken sturen. Dan stuur ik geld en een mud aardappelen.’ Bij Contact had hij direct succes. ‘Bovendien vroegen ze toen ik daar aankwam: “Bent u Koos Schuur?” Ze boden me een som gelds om een roman te schrijven. Dat geld kon ik direct opnemen. Dat deden ze met meer schrijvers. Voor hun fonds voor na de oorlog. Ja dat was natuurlijk geweldig. De eerste dag na de oorlog was de roman af. Maar hij is nooit uitgegeven. Ze vonden hem niet goed genoeg. Het manuscript heb ik verbrand. Ook kreeg ik geld van een onbekende afzender. Zodra ik bij de krant ontslag had genomen kwam er een week later een postchèque binnen. Ik heb het adres nog opgezocht, maar dat bleek niet te bestaan. Bij die uitgeverijen werd ik niet overal ontvangen. Wat moet je nou met zo'n boekhandel in Veendam? Bij Elsevier ontvingen ze me maar daar zeiden ze: u hoort nog van ons. We zullen wel zien.’ Om nog iets bij te verdienen gaf hij, zoals in die tijd veel gebeurde, huiskamerlezingen. ‘Het was een heel netwerk. Je kwam in Den Haag | |
[pagina 310]
| |
en daar vroegen ze “Kunt u de volgende week in Rotterdam komen?” Daar zaten dan zo'n twintig mensen. Wie het waren wist ik niet. Dat wilde ik ook niet weten.’ Dirk de Jong organiseerde poëziemiddagen in Den Haag. ‘Louis Lehmann kwam daar wei en Maarten Vrolijk. Toen ik aan De Jong werd voorgesteld vroeg hij: “Heb je nog werk? Dan geef ik het zelf uit.” Een keurig nette, een beetje stijve man, goudeerlijk, gereformeerd. Het geloof was voor hem heel belangrijk. Ik kwam graag bij hem thuis.’ In de Herbergreeks, zoals gezegd zo genoemd naar aanleiding van de onderduikers die De Jong herbergde, verscheen in 1943 in een oplage van honderd het door Nijhoff zo geprezen Novemberland. Voor Reinold Kuipers, die hij nog uit Groningen kende, heeft hij het nog eens helemaal moeten overschrijven. ‘Kuipers specialiseerde zich in handschriften. Dat vond hij leuk. Hij zei: “Kom even op mijn kamer en schrijf het gedicht uit.” Dan moest je het netjes opschrijven, op de lijntjes.’ Dat moet een heel werk zijn geweest. Novemberland telt negen strofen van twaalf lange regels. Het handschrift werd in 1944 ‘met het teken van de Boekvink gedrukt in 100 genummerde exemplaren.’Ga naar eind126 Begin '45 liet Dirk de Jong voor zijn Herbergreeks bij Klaas Woudt in Zaandijk in d'Oude Zoutkeet, Schuurs Regenherberg drukken, het gedicht waarin volgens Nijhoff zozeer ‘innerlijke ontroeringen en beelden van buiten tezamen’ vallen, ‘dat men de mens ziet door het landschap dat hij beschrijft.’ Ook H.N. Werkman heeft verzen van Koos Schuur gedrukt. ‘Op het station in Groningen kwam ik A. Marja tegen. Hij had een uitgeverijtje. In agris occupatis. Ik reisde wel met bepaalde uitgaven naar Groningen. Marja vroeg: ‘Wil jij geen bundel verzetsgedichten schrijven? Het moesten negen gedichten zijn, samen met de frontpagina en het colofon moesten het twaalf pagina's zijn. Ik ging twee weken bij mijn ouders logeren in Veendam en in die tijd heb ik ze geschreven. Zo moeilijk is dat dichten niet hoor.’ Zo verscheen De zeven vloeken, Poëtisch pamflet. ‘Deze verzen van den verbannen koning werden geschreven in April 1944. De bundel werd gedrukt als nummer 4 in de Volière-reeks in het voorjaar van 1944 in een oplage van 110 exemplaren, welke niet in den handel komen.’ Werkman tekende ook het omslag en drukte hierna nog een oplage van 90 exemplaren. De onbekende geldzender bleek later De Bezige Bij te zijn geweest. ‘Eind '44 kwam Geert Lubberhuizen bij mij. Hij vroeg: “Heb je | |
[pagina 311]
| |
werk?” Ik heb hem een gedicht meegegeven, voor een rijmprent met tekening. Hij is nog wel gedrukt. Maar aan het eind van de oorlog was hij nog niet naar de distributiekantoren vervoerd.’ Fokke Tamminga drukte van Schuur voor De Bezige Bij met een houtgravure van Tjomme de Vries De zeemeermin. Op verzoek van Halbo Kool werkte Schuur aan het eind van de oorlog ook mee aan de voedseldistributie voor kunstenaars. ‘Je haalde het voedsel op in een klooster aan de Hobbemakade. Dan kreeg je een lijst met adressen van kunstenaars. Je belde aan en gaf brood en boter af. Je noemde je naam niet. Later kwam ik op De Kring wel mensen tegen die zeiden: “Was jij dat?” ’ Schuur hoort tot de mensen die behalve die van terreur en honger ook nog wel prettige herinneringen meedragen aan de oorlog. Hij was jong. Hij kwam bij Eylders. Hij ging elke dag even naar café Scheltema waar hij Reinold Kuipers ontmoette, of Max Dendermonde, of Jan Elburg. ‘Je vroeg: “Wat doe je tegenwoordig?” Je maakte plannen voor een verzamelbundel en leefde in hooggespannen verwachting van die heerlijke tijd die na de bevrijding zou aanbreken.’ ‘Het gaat zo,’ zegt Schuur, ‘je hebt iets geschreven en je wilt het gedrukt zien. Waarom schrijf je anders? Je gaf in zo'n geval je kopij af en je wist niet hoe het er zou uitzien. Als het dan was gedrukt was je er erg trots op. Je liep er dagenlang mee in je zak. Je liet het aan iedereen zien.’
Maarten Vrolijk droeg bij aan Het Draaiorgelboek: 't Vertrouwen van Katrien
Het meisje met de mandolien
dat zingend door de straten gaat
en met een stem die overslaat
klaagt over Liebe, Schmerz und Wien
(...)
Van Vrolijk, onder zijn eigen naam of onder de schuilnamen Berten Duineveld, Geert ter Duyn en Max de Jonge is in bezettingstijd vrij veel clandestien gedrukt. Dirk de Jong, die hij persoonlijk goed heeft gekend, noemt hem dertien keer. Zelf heeft De Jong in zijn Herbergreeks twee bundeltjes van hem uitgegeven: Het Wantij en Asthariaal. Aldert Witte van Het Draaiorgelboek gaf in zijn Uylenspiegelpers | |
[pagina 312]
| |
van Vrolijk het bundeltje Vandaag uit. Met een vriend van de vooroorlogse hockeyclub, Max Loot, zoon van de directeur van Uitgeverij Leopold en een andere vriend, Han Boomsma, richtte hij een eigen clandestien uitgeverijtje op, de Mahamapers; hun drie voornamen. Boomsma's familie had een drukkerij op Goeree-Overflakkee. Met een andere kennis, Anton Deering, uit Delft, destijds een idealistische katholieke onderwijzer, tot voor kort toneelredacteur van het Algemeen Dagblad, stichtte hij ook al een clandestien uitgeverijtje. De Heggewinde, dat twee boekjes op zijn naam heeft staan: Verboden droomen van Geert ter Duyn zelf, uit 1944 en volgens Vrolijk ook een bundeltje van Koos van Doorne, dat niet bij De Jong te vinden is. ‘Later heb ik,’ zegt Vrolijk, ‘de naam heggewinde wel eens in een flora opgezocht, maar hij stond er niet in. Volgens mij moest het een mooie bloem zijn.’ Naar aanleiding van Vandaag, dat in 1943 verscheen in een oplage van honderd fraai gedrukte genummerde boekjes, gedateerd 1940 kreeg Vrolijk, zegt hij, een man over huis die namens de recherche van de Kultuurkamer naar die boekjes kwam informeren. ‘Ik zei: “Dat boekje is in 1940 uitgegeven en verder weet ik er niks van.” Daarna ben ik overgestapt op schuilnamen. Ik had nogal veel vrije tijd. Ik dwaalde veel in de duinen. Zo kom je op namen als Ter Duyn en Duineveld.’ Toen ons land werd bezet begon Maarten Vrolijk als veelbelovend jong dichter en schrijver van kleine prozastukjes en een enkel kort verhaal aardig furore te maken. Hij dichtte over het eenzame onbegrepen ronddolen van de mens, hunkerend naar liefde of over de liefde zelf. Dag
Ronddwalen zonder te zoeken,
dan met smart om de lege handen
thuiskomen en het hart
tusschen papieren en asch
en mistroostig verworpen boeken
in een doelloozen slaap laten stranden.
Maar ook ‘sociaal-realistische’ gedichten, bijvoorbeeld de ‘Ballade voor den werklooze’, geïnspireerd door de woorden die Colijn rond de jaarwisseling '37-'38 uitsprak: ‘Waagt men zich eind 1937 aan bespiegelingen voor de toekomst, dan heb ik het gevoel, dat wij blij | |
[pagina 313]
| |
mogen zijn indien de lijn in 1938 van nu aan horizontaal blijft loopen.’ Een werkloze gaat ter kerke... Want ach - je loopt altijd maar kniezend door de straten-
Marx was een knappe vent, en Troelstra ook, da's vast.
Maar Alberda en Wijnkoop hebben makk'lijk praten-
die hebben altijd nog wel éten in de kast.
De zalvende woorden van de dominee maken hem kwaad en ‘hij loopt de kerk uit, die hem vloeken doet.’ De laatste regels: Vervloekt wie je een béter lot beloven-
wees dankbaar als 't zoo blijft - dat zegt Colijn.
Elsevier's Maandschrift, dat zichzelf per 1 januari 1941 ophief met het herdenkingsnummer ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan, plaatste daarin, naast onder andere een kort verhaal van Albert Helman, van Maarten Vrolijk Keer tot avontuur, een romantische geschiedenis van passie en dood. Terecht was hij daar trots op: het was een vooraanstaand tijdschrift geweest op het gebied van kunst en cultuur en had vrijwel iedereen die meetelde op het gebied der letterkunde, van Couperus en Emants tot Marsman en Székely-Lulofs tot zijn medewerkers mogen rekenen. Vrolijk werd in 1919 in Scheveningen geboren, in een ‘streng kerkelijk milieu’ zoals hij het noemt. Van '31 tot en met '36 zat hij op de HBS waar hij zich, vooral in de hoogste klassen, geestdriftig bezighield met literatuur. Voorjaar '36 ‘debuteerde’ hij in De Werkplaats, een christelijk literair maandblad met een anti-militaristisch gedicht; hij was toen zeventien. Hij vond een baantje als volontair bij het Christelijk-Historisch dagblad De Nieuwe Nederlander. Na een jaar werd hem een loon uitgekeerd van 25 gulden per maand; aan het eind van dat jaar werd hij ontslagen omdat de volontairs stonden te dringen. Een collega van de NRC adviseerde hem te gaan studeren, ‘zonder titel kom je nergens.’ Hij begon voor het staatsexamen gymnasium te werken, dat nodig was om rechten te studeren; maar hij was niet erg gemotiveerd. ‘Er heerste toen, wat je nu zou noemen, een doemdenken; werkloosheid, uitzichtloosheid, gevoel van oorlogsdreiging. Ik las veel anti-militaristische literatuur over en na de eerste wereldoorlog. Zoals Im Westen nichts neues van Remarque.’ Ten bewijze reciteert Vrolijk uit het hoofd in het Duits de aangrijpende slot- | |
[pagina 314]
| |
regels van het boek, waarin de hoofdpersoon sneuvelt op een dag dat het aan het front zo stil was dat er ‘van het Westelijk front niets nieuws’ te melden viel. ‘Ik las Theodor Plievier, Gläser; ik had een diepe afkeer van oorlog en geweld. Ik was niet gebonden aan enige partij, al placht ik oude tantes op te schrikken met de mededeling dat ik me “edelcommunist” voelde.’ Nadat hij in 1939 was gezakt voor het staatsexamen werd hij gemobiliseerd. Zomer 1940, nadat hij uit dienst was gekomen, deed hij opnieuw examen en slaagde ‘op het nippertje’. Hij ging rechten studeren in Leiden, totdat de universiteit na drie maanden werd gesloten. ‘Ik bleef student, zonder een studentenverklaring te tekenen natuurlijk, maar in afwachting van betere tijden. Een korte periode werkte ik op het kantoor van mijn vader. Het was een tijd van je onttrekken aan Duitse verplichtingen, soms met behulp van valse papieren. Ik heb ze niet gemaakt, er wel gebruik van gemaakt en ze ook aan anderen verschaft, met bonkaarten. Dat was mijn maatschappelijk werk. Ik was geen verzetsman die geweld gebruikte. Ik dook onder wanneer het nodig was. De studie verdiepte mijn politieke bewustwording; vooral staatsrecht en parlementaire geschiedenis, de combinatie van vakken leek op de politicologie van na de oorlog.’ Na de bevrijding studeerde hij af. In 1946 kwam hij opnieuw in de journalistiek terecht; hij werd redacteur van De Nieuwe Nederlander in Amsterdam. Bij de oprichting van de PvdA was hij lid van deze partij geworden. Eind '46 werd hij parlementair redacteur van Het Vrije Volk. In '56 - hij was toen chef van de parlementsredactie - werd hij Tweede Kamerlid; via een wethouderschap in Den Haag werd hij in april 1965 minister van CRM, tot november '66. Sinds 1972 is hij commissaris van de koningin in Zuid-Holland. Als militair was hij niet erg geslaagd, zegt hij, ‘wat in deze uitstellerscompagnie - mensen die eerder uitstel hadden gekregen om studieredenen - meer voorkwam. Desondanks werd ik geroepen tot het korporaalschap, belast met de opleiding van 18-jarige recruten. Op 10 mei 's morgens werden we gewekt in een oude Haagse school, die als kazerne diende. De eerste oorlogsdagen was het tirailleren tegen het vliegveld Valkenburg in Zuid-Holland. De laatste twee dagen werd het onderdeel teruggenomen naar Den Haag, ter bewaking van de stad tegen verraders en dergelijke. Op 14 mei stonden we klaar om naar Rotterdam te vertrekken. Maar dat ging die dag niet door, want er was “iets in Rotterdam”. De volgende dag hebben we er puin ge- | |
[pagina 315]
| |
ruimd. Twee nachten hebben we in het park geslapen. De gesneuvelde mariniers van de Willemsbrug waren daar op elkaar gestapeld. Ik zag mensen met afgehakte hoofden of met afschuwelijke verminkingen. Dat heeft een zeer negatief gevoel bij me geroepen ten opzichte van alles wat Duits was. Die overvliegende Duitse vliegtuigen op 10 mei hebben een razernij bij me gewekt.‘ Hij begon ‘oorlogsgedichten’ te schrijven. Op 15 mei schreef hij: Gesneuvelde Marinier
Park te Rotterdam, 15 mei 1940
Heeft hij niet zóó gestreden:
met deze zelfde starre oogen
Uw lot geleden
zelf onbewogen
zijn werk gedaan
(...)
Het gedicht stond later in een brochure-achtig bundeltje anti-oorlogsgedichten van Vrolijk: Tusschen de stormen, uitgeverij Het Sousterrain van de illegale organisatie ‘T.D.’ Het haalde drie oplagen: van 1000, 1500 en 2300 exemplaren, maar de laatste verscheen net na de bevrijding. In het begin van de oorlog verzorgde Victor van Vriesland nog voor Bigot en Van Rossum N.V. een serie die De Peperbus heette. Hij nam daarin een bundeltje anti-oorlogsgedichten op van Maarten Vrolijk, In Mora. Het verscheen in 1941. Storm SS van 23 oktober 1942 wijdde er een (anonieme) recensie aan. De scribent klaagt dat we 'in een tijd, waarin wij vaak eerbiedig zwijgen, omdat we dikwijls geen woorden vinden kunnen, simpel en tegelijkertijd machtig genoeg, om te spreken van den heldenmoed der Germaansche strijders aan het Oostfront, het volgende lekkers te verwerken krijgen: Transport naar het front
Op dien verschrikkelijken weg
beefden zijn handen en zijn mond
stond soms half open,
Ik hoor hem nog, terwijl hij langzaam zegt:
| |
[pagina 316]
| |
bij God, ik wil niet dood, ik laat me
niet verkoopen-
Den heelen weg heeft hij dat zoo gezegd.
(...)
De recensent meent: ‘We kunnen nauwelijks veronderstellen dat er iemand heeft zitten wachten op dit kleffe bundeltje van Maarten Vrolijk, dat het ongetwijfeld enorm gedaan zou hebben in den tijd van moreele herbewapening, Kerk en Vrede en het gebroken geweertje, maar dat in ónzen tijd ten eenenmale misplaatst is, en méér dan dat, eenhoonende onbeschoftheid.(...)Ook de keuze van de in deze reeks vroeger gepubliceerde deeltjes, die respectievelijk afkomstig waren van een morphinomaan, een jood, een homosexueel en een gereformeerd-roomsch renegaat,’ bevalt hem niet erg en ‘misschien ware het het allerbeste om maar ineens een vertrouwde figuur aan te wijzen om in deze redactie zitting te nemen.’ Het lijkt wel, vindt de scribent, of de wantoestanden van vóór 1940 nog steeds bestaan. ‘...En de bo dem. Daar kwam het braaksel der heeren letterkundigen op terecht als zij op De Kring te veel gezopen hadden van andermans geld. Verder geen nieuws. Heeft een dichter, een schrijver, verplichtingen tegenover zijn volk, zijn ras? Volk is een wanbegrip en ras bestaat niet. De jood Van Vriesland zegt het zelf en de jood Van Vriesland is een van de allerbelangrijkste Nederlandsche schrijvers? Wàt zeg je daar? Is een jood geen Nederlander? d'r uit met die vent! Zo was het vóór 1940. Je zou toch aannemen dat het anders zou zijn geworden. Maar nee, de “literaturelurende kruismollen” hebben nog steeds vrij spel.’ Ook bij de radio stond Maarten Vrolijk op de index. Dick Verkijk memoreert in Radio Hilversum 1940-1945: ‘Ook gedichten van Maarten Vrolijk (de na-oorlogse minister voor CRM) en A.J.D. van Oosten (beiden gekenschetst als “scharf antinationalsozialistisch”! worden (“!Eilt!”) “gesperrt” - een geplande uitzending voor 14 december 1941 gaat deswege niet door.’ Ditmaal bevindt Vrolijk zich in het goede gezelschap van Albert Helman, P.N. van Kampen, (een uitgever van wie alle boeken naar de ‘politieke prullemand’ worden verwezen), Adama van Scheltema en Arthur van Schendel. Zo bevond de jonge christelijke dichter Maarten Vrolijk zich de hele oorlog door op de enige plaats waar een fatsoenlijk mens zich kon bevinden: op de mesthoop van de nazi's. Toch kwam er in het jaar 1967 een boek uit dat het fascisme vroeger en nu behandelde en Vrolijk kli | |
[pagina 317]
| |
maat heette - treffend gevonden woordspeling op de familienaam van de toen juist afgetreden minister van CRM. In een wat overspannen taalgebruik vol uitroeptekens, kapitalen en vetgedrukte woorden, suggereren de samenstellers Wim Hazeu, Jaap Meijer en Harry Scholten dat de PvdA een half-fascistische adder aan haar borst koestert. De achtergrond hiervan is dat Vrolijk zich vóór en in de eerste jaren van de oorlog onbezonnen heeft bewogen in een fascistisch milieu. In 1938 stond een op zichzelf goed bedoeld gedicht van hem met het motto ‘Voor de strijd van Veertien Dagen’ in het half maandelijkse strijdschrift Veertien dagen, dat onder redactie stond van Anton Deering en de weerzinwekkende anti-semiet Anton Erwich. In hetzelfde nummer stond diens gedicht met de slotregels: aldus zal ook ons groepje groeien
en eenmaal wassen, vroeg of laat,
tot macht, waaraan geen macht weerstaat,
die weet wat rot is uit te roeien,
die Land en Volk voorgoed ontslaat
van Juda's juk, uit Mammon's boeien.
Vrolijk had hierop in 1982 als commentaar voor mij opgelikt: ‘Het aangehaalde gedicht had ik liggen; achteraf zeg ik: een slechte Marsman-imitatie. Van antisemitisme in die kring had ik toen - hoe stom ook - geen weet. Ik werd erin gehaald door Anton Deering. Samen met Anton Erwich maakte hij een typografisch gezien mooi product, al was er geen geld voor honoraria. Protesteren had geen effect, omdat het blaadje met deze uitgave ter ziele ging. Mijn beste vriend in die dagen was een joodse jongen, die zich niet tot onderduiken wilde laten overhalen.’ Tot zomer 1941 zat Vrolijk in de redactie van Aristo. In dat jaar hebben er nog gedichten van hem in dat fascistische literaire tijdschrift gestaan, evenals van Bert Voeten en Joep Mommersteeg. Voeten heeft van deze drie het langst aan het tijdschrift meegewerkt. Najaar '41 drukte Aristo van Vrolijk een onvriendelijk gedicht jegens de bezetters af: De tijd der muzikanten is voorbij
Ik hoor slechts laarzen, dreunend door de straten
(enz.)
| |
[pagina 318]
| |
Bij uitgeverij Oisterwijk, waar Wouter Lutkie Aristo liet drukken, liet Vrolijk in november 1940 op prachtpapier de, in eigen beheer uitgegeven, bundel Donker zon en golven drukken. Ook daarin staan anti-Duitse gedichten zoals Capitulatie, Voor hen die in Zeeland verder streden. Deze uitgeverij had ook fascistische boeken zoals De Joden in de christelijke samenleving van Prof. H. de Vries de Heekelingen in zijn fonds. Bladerend in de oorlogsjaargangen van Aristo vond ik het steeds moeilijker te rijmen dat iemand die geen lid was geworden van het Letterengilde, die blijk had gegeven van oprechte woede over de Duitse inval zo lang redacteur was gebleven van een tijdschrift dat collaboreerde en dat coryfeeën van datzelfde Gilde fier onder haar medewerkers telde. Vrolijk zegt daarover tegen me in 1982 in het Provinciehuis in Den Haag: ‘Achteraf lijkt dat gemakkelijk gezegd en een slecht argument, maar ik las die dingen niet,’ hetgeen niet geheel onvoorstelbaar klinkt, de eindeloze veelschrijverij van Lutkie in aanmerking genomen. ‘In '38 of '39’ zegt Vrolijk, ‘heb ik voor het eerst een gedichtje naar Aristo gezonden. Toen interesseerde me met wat er in dat blad stond. Na '40 ben ik me er iets meer voor gaan interesseren, maar niet van: nou ga ik dat eens met smaak zitten lezen; ik nam het allemaal met een korrel zout. Maar langzamerhand ging ik denken: wat is-ie nou aan het doen en wat ben jij aan het doen? Toen heb ik aan die relatie een eind gemaakt en als ik nou met mijn levenservaring erop terugkijk, zeg ik: je had er beter aan gedaan nooit iets naar dat blad te sturen, maar dat is achteraf praten, in 1982.’ ‘Je had wat,’ zegt hij, ‘en je probeerde dat gedrukt te krijgen. Wat het ene blad weigerde stuurde je terstond naar een ander blad. Ik stuurde ook een gedichtje naar Het Volksdagblad, de voortzetting van De Tribune, omdat ik daar een mogelijkheid zag. Maar omdat ze daar een mijns inziens ernstige zetfout lieten staan was dat meteen over.’ Lutkie deed iets onverwachts; iets wat geen enkele andere tijdschriftredacteur deed; hij ging nadat hij van Maarten Vrolijk een gedichtje had ontvangen en geplaatst de jonge debutant zelf opzoeken. Voor de Scheveningse woning van de gereformeerde binnenschipper Vrolijk kwam in 1939 plotseling een grote zwarte auto voorrijden, met een imposante, in een zwarte jurk gehulde man erin. ‘Mijn lieve moeder schrok daarvan; ze zal wel aan de buren gedacht hebben. Dat was voor mij een uitdagend argument. Maar ik kon hem niet thuis ont- | |
[pagina 319]
| |
vangen; ik had ook geen eigen kamer. We zijn een eind gaan wandelen en ik geloof dat we poffertjes zijn gaan eten.’ Lutkie's persoonlijkheid, zegt hij, deed eerder vermoeden dat hij uit Groningen of Friesland kwam dan uit het Zuiden, waar meer bourgondische levensopvattingen heersen. ‘Als persoon heb ik hem gewaardeerd,’ zegt Vrolijk. ‘En de namen van de andere medewerkers waren geenszins afschrikwekkend: een Bertus Aafjes, maar ook een Herman de Man, die van joodsen huize was. Ik ben eens op een door Lutkie georganiseerde bijeenkomst geweest waar De Man ook was en ik was erg onder de indruk van hem. Ik deed veel aan sport, maar verder leefde ik vrij geïsoleerd. Het Scheveningse en Haagse literaire klimaat was het Amsterdamse niet.(...) Je kunt zeggen: het getuigt allemaal van een verregaande zorgeloosheid van mijn kant. Ik vond het allemaal onbegrijpelijke verhalen die Lutkie schreef en natuurlijk was ik geen voorstander van een corporatieve staatsvorm.’ Lutkie was ook in zijn hoofdredacteurschap weinig democratisch. ‘Dat redacteurschap van mij,’ zegt Vrolijk, ‘stelde niets voor; ik heb nooit iets te beoordelen gekregen. Er waren geen redactievergaderingen. Hij stuurde ook wel eens een gedichtje van mij terug, want uiteindelijk was niet alles in de geest van zijn poëziewaardering; er zat nogal wat cynisme tussen en hij was meer gesteld op opgewekte levensblije dingen.’ Langzamerhand, vertelt hij, begon de strekking van het tijdschrift toch tot hem door te dringen; vooral Lutkie's bespiegelingen over ‘het Jodenvraagstuk’. ‘In '41 ben ik Lutkie briefjes gaan schrijven, waarin ik mijn kanttekeningen plaatste bij wat hij schreef. Tenslotte heb ik hem geschreven dat het me nu te gortig werd en dat hij allerlei goeie bedoelingen kon hebben met het Nederlandse volk maar dat hij aanleiding kon geven tot misverstanden; dat ik niet langer mijn naam aan de redactie verbonden wenste te zien. Maar ik heb daarna nog gedichtjes ingestuurd, wanneer ik vond dat ik persé iets kwijt moest, zoals Najaar '41 of puur literaire gedichtjes. Tegelijk met mij is als redacteur J.C. Baak afgetreden, die na de oorlog advocaat-fiscaal was bij de Bijzondere Rechtspleging.’ ‘Toen dat boekje Vrolijk klimaat verscheen,’ zegt Vrolijk, ‘toen heb ik gedacht: als ik nalees wat ik zelf geschreven heb, vind ik dat ik die beschuldiging naast me neer moet leggen.’ In het juninummer van 1943 staat Maarten Vrolijk nog in Aristo vermeld bij de medewerkers van de afgelopen jaargang. Daadwerkelijk | |
[pagina 320]
| |
is hij er najaar 1942 mee opgehouden. Het laatste gedicht dat ik van hem in Aristo kon vinden was: Willekeur
Ik zie je aan; wat heb ik toch gevraagd?
Je oogen blijven dicht, je handen trillen.
Vèr sterft mijn stem; wat heb ik toch gevraagd?
Het laatste dat Vrolijk publiceerde was, in de hongerwinter, Hofdroom, een lyrische liefdesverklaring in honderd fraai gedrukte boekjes. Het poëtisch talent dat hij beslist bezat liet hij voortaan ongebruikt. ‘Het nadeel van zo'n politieke carrière,’ zegt hij, ‘is datje dichterschap, dat toch een levenswerk was, tot een curiosum wordt teruggebracht.’ Af en toe plaatst iemand wel eens een gedicht van hem in een of ander rubriekje. Hij heeft het foute Aristo niet gebruikt om het verder te brengen in de letterkunde, zoals zovelen de Nederlandsche Omroep hebben benut voor een na-oorlogse carrière. Vrolijk zegt: ‘Voor wat ik in de oorlog heb geschreven, ongeacht waar het heeft gestaan, wens ik mij niet te schamen op enigerlei wijze.’ |
|