Het clandestiene boek 1940-1945
(1983)–Lisette Lewin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
22. De literaire tijdschriftenDe Duitsers onthoofden onze letterkunde door vrijwel onmiddellijk de vooroorlogse kakofonie der tijdschriften het zwijgen op te leggen. Sommige tijdschriften kregen een nationaal-socialistische redactie, zoals Nederland, dat tot 1944 bleef bestaan. De Nieuwe Gids stond na de dood van Kloos onder redactie van de fascist Alfred Haighton, en verdween geruisloos bij diens dood in 1943. De laatste jaren hadden er alleen nog maar ‘wetenschappelijke’ artikelen in gestaan. De Gemeenschap was in 1941 verboden. De Stem was in hetzelfde jaar opgeheven. Tegen 1940 waren Den Gulden Winckel en Criterium toonaangevend. Daarin trad de jonge generatie op: Adriaan Morriën, Max Dendermonde, Gerard den Brabander, Maurits Mok en Ed. Hoorhik. Han G. Hoekstra was eindredacteur van beide bladen. Begin 1942 trad hij af. Hij schreef de uitgevers, Strengholt en Meulenhoff, een brief waarin hij hun dat meedeelde. Onder een Kultuurkamer kon hij geen tijdschriften leiden. De Kultuurkamer zelf had een eigen orgaan, De Schouw. Dat betekent niet dat er in de oorlog geen respectabele literaire tijdschriften verschenen. Er waren er minstens twintig in omloop. Clandestien. Sommige waren bewonderenswaardig mooi gedrukt en geïllustreerd, voor andere was de term ‘tijdschrift’ misschien wel erg weids, niettemin staan ze als zodanig vermeld in Dirk de Jongs standaardwerk. Er waren, ook in letterkundig opzicht, interessante afleveringen bij met bijdragen van onbekende jonge auteurs als Guillaume van der Graft, Paul Rodenko, Hans Warren, Paul van 't Veer en Willem Frederik Hermans. Evenals vóór 1940, gold het als een eer en een bewijs van literaire erkenning in zo'n blad een inzending geplaatst te krijgen. Clandestien was er eigenlijk maar één professioneel gemaakt letterkundig tijdschrift overgebleven dat vergelijkbaar was met die van voor de oorlog en waarin schrijvers en dichters van gevestigde naam werk kwijt konden. Dat was Ad Interim, tijdschrift voor letterkunde, dat Jaap Romijn van de Schildpadreeks sinds 1944 uitgaf en dat hij | |
[pagina 270]
| |
redigeerde met Gabriël Smit. De typografische verzorging was in handen van de beste op dat gebied, A.A.M. Stols. Er verschenen drie clandestiene nummers in oplagen van 150. Na de bevrijding heeft het tijdschrift nog tot 1949 bestaan vervolgens ging het op in de wedergeboren De Gids. De andere clandestiene tijdschriften en tijdschriftjes waren allemaal het werk van twintigers, geboren in de jaren tussen de Eerste Wereldoorlog en het midden van de jaren twintig. Oudere letterkundigen traden op als gast. De jongens en meisjes kwamen van de middelbare school, hadden een goede algemene ontwikkeling en zouden gaan studeren, ware het niet dat zij de daarvoor vereiste loyaliteitsverklaring met de bezetter niet met hun geweten in overeenstemming konden brengen. Studeren aan een universiteit was voor hen sinds 1943 onmogelijk, ‘Leiden’ was sinds 1941 gesloten. Jongens die niet naar Duitsland wilden, konden zich nauwelijks meer in het openbaar vertonen; bij razzia's doken ze onder, hetzij bij hun ouders thuis op zolder, hetzij elders. Veel van deze jongens waren al bij een razzia opgepakt en naar Duitsland geweest, maar hadden kans gezien terug te komen. Dat lukte pok wel zonder dat ze zich aanmeldden bij de Germaanse SS.Ga naar eind112 Wie kunstgevoelig was en poëzie in zich voelde opkomen, had alle tijd om daaraan toe te geven. Wie zichzelf respecteerde vertoonde zich natuurlijk niet meer in theater, concertgebouw of bioscoop. Vrienden die bij elkaar over de vloer kwamen debatteerden over vooroorlogse kunst en literatuur. Het meerendeel van deze periodiekjes dateert van na begin 1944 en is doorgegaan tot de bevrijding. Ze werden vervaardigd in die ijskoude, verschrikkelijke winter, waarin er geen elektriciteit meer was en redactie en medewerkers om zich heen mensen letterlijk konden zien sterven van de honger. Klaas Woudt, die in Zaandijk Zaans Groen maakte, vertelde me van één aanblik die voor altijd fotografisch in zijn herinnering staat gegrift; zelf op zoek naar voedsel in de kop van Noord-Holland zag hij in de polder een uitgemergelde man met een bakfietsje en daarop een bankstel. Hij stond daar en wist niet welke kant hij op zou gaan. In de stromende regen. ‘Dat gezicht van die man vergeet ik nooit. De tranen springen me in de ogen als ik daaraan denk.’ Maar wie deze tijdschriften doorbladert en niet weet dat ze in de oorlog zijn gemaakt, zal daar uit de inhoud althans niet achter komen. Hoogstens refereert een zakelijke mededeling aan de buitenwe- | |
[pagina 271]
| |
reld zoals op de voorpagina van Maecenas 3: ‘Helaas is het Robert Damman, die aan “Maecenas” verbonden was als letterkundig adviseur en medewerker, niet meer mogelijk iets voor het blad te doen, wijl hij in het buitenland is te werk gesteld.’ Koos Schuur dichtte voor het augustus/september-nummer van Parade der Profeten:
Bezet gebied
Om en nabij mijn wezen,
heeft zij haar vlag geplant.
Ik wil niet meer genezen
van deze dwingeland.
Daarmee kan hij de Duitsers nauwelijks hebben bedoeld. Toch waren er medewerkers die gevaarlijk verzetswerk deden zoals inlichtingenwerk, distributie van de werkelijk illegale pers, hulp aan joden en sabotage. Robert Cijfer, medewerker aan Parade vond zijn einde voor het vuurpeloton. In het julinummer van 1944 stond zijn gedicht:
Aap
De oude aap grijnst in de dierentuin
naar groot en klein en mag zijn leven rekken
met apenoot en kijken naar de gekken,
die voor de tralies staan, de hoofden schuin.
Maar ook een aap kan plotseling ontdekken,
dat het genoeg is en maar uit moet zijn
en in zijn apetaal aan groot en klein
beleefd doch dringend vragen te verrekken.
Misschien dubbelzinnig bedoeld, misschien niet. Klaas Woudt zei tegen me: ‘Nee, anti-oorlogsgedichten maakten we niet. In feite was het toch anti-oorlog. Het was je opsluiten, je afzonderen van wat er gebeurde, jezelf bewijzen dat er andere waarden waren dan wat er om je heen gebeurde. Dat was ook een soort verzet natuurlijk.’ Parade der Profeten was het produkt van een groepje Utrechters die rond 1942 met elkaar op de Gemeentelijke HBS-A aan de Van Asch van Wijckskade hadden gezeten. Eind mei 1943 kwamen ze in con- | |
[pagina 272]
| |
tact met een gelijkgestemd groepje uit Alkmaar. Alleen debutanten, die nog niet eerder hadden gepubliceerd, mochten werk inzenden. Hadden ze wel gepubliceerd dan konden ze als gast optreden. Dat hebben Charles B. Timmer, Ferdinand Langen, Eddy Evenhuis, Ad den Besten, Clare Lennart en Koos Schuur gedaan. Koos Schuur vertelde me: ‘Je kwam elkaar in café's tegen. Je kwam in Amsterdam bij Eylders. En je ging 's ochtends altijd even naar Scheltema. Daar zag je mensen die je kende: Jan Elburg, Max Dendermonde, Reinold Kuipers. Dan vroeg iemand: “Ken je dat?” Dan zei je: “Stuur mij dat maar.” Je werkte graag overal aan mee. Ik geloof dat het Max Dendermonde was die vroeg: “Ken je Parade der Profeten?” Ik heb eraan bijgedragen als gast. Dan kreeg je een exemplaar toegestuurd met je naam er in. Dat was leuk.’ Parade was een maandblad en begon met Karel Blom, Frits Planije, Jan Praas, Will Wegman en de schilder Joost Baljeu in de redactie, met een oplage van 63 exemplaren die geleidelijk groeide tot 375. De illustraties waren vooral lichtdrukken van onder andere Baljeu. Parade heeft met Maecenas en met Zaans Groen elk een poëzienummer uitgegeven, waarin onder andere werk was opgenomen van Ad den Besten, Paul Rodenko, Hans Warren en Jan Vermeulen. Dankzij Parade kregen schrijvers en dichters die iets clandestien hadden laten uitgeven, recensies van hun werk. Het augustus/september-nummer van '44 oordeelde: ‘Het beste gedicht is uit Achterberg's “Verschijning”. Den Brabander zingt nog steeds het liedje van 1939 met zijn “Ondergang der 20ste eeuw”. Gelukkig zegt hij echter zelf: “Traag reikt mijn loeien naar de overkant.” Wij danken hem in deze tijd van melkschaarste voor zijn goedbedoelde raad: “Laat nu de tepels door uw vingers glijden.” J.W. Hofstra's “Bezoek in den Avond” stelt qua sfeer teleur. Dan zou Van der Molen beter hebben gedaan, (red. van PdP). Nu Bertus Aafjes “Des Knaben Wunderhorn” tot op de kaft heeft uitgekauwd, wendt hij zich tot Hooft en zet “Galathea, Gij waart dien nacht” het in onmacht vallende publiek, als een “vernieuwing van zijn dichterschap” voor. O, hoe innig was zijn dichter-zijn. “Toen het bed, als een wielewaal, stond te zingen op zijn spiraal.” C. Buddingh' is een aanfluiting’... etc. Oorlog of geen oorlog, gevestigde reputaties dienen te worden gekraakt. Iemand die daar later ook aan mee zou doen dichtte voor Parade: | |
[pagina 273]
| |
In een straat zag ik kinderen spelen
zij wierpen elkaar met een bal
ik heb er lang niet naar gekeken
zag zoiets vroeger al.
Het was in mijn eigen jeugd
Mij heeft het nimmer vereenigd
met anderen, het spelen. Hun vreugd
was mijn vrees te worden gesteenigd.
Willem Frederik Hermans gaf hierin al een helder beeld van zijn vruchtbare misantropie.
Menig politicus heeft in zijn jeugd een ziel gehad die overvloeide van poëzie. Maarten Vrolijk is daarvan een voorbeeld, evenals Hein J. Roethof. De laatste vertrouwde het papier in 1941 toe:
Avond aan de plas
Ik heb al dikwijls avonden gewacht
als aan de kim de rode zon ging dalen
En bij het middageten vele malen
Een zucht van angst of onrust zacht geslaakt
(enz...)
In het najaar van 1979 was er in 't Hoogt in Utrecht een tentoonstelling van clandestiene bladen die destijds met Parade contact hebben gehad. Behalve Parade zelf lagen daar Stijl, Maecenas, En Passant, Podium en Zaans Groen in vitrines. ‘Wat bloemen tussen puin’ zoals mr. U.J. Jinkes de Jong als motto boven zijn inleiding tot de catalogus schreef. Stijl, Maecenas en En Passant zetelden in Den Haag. Stijl begon daar al in september 1943. In dat gestencilde maandblad stonden alleen schuilnamen. Een van de redacteuren, Willem Karel van Loon, begon in september '44 met Maecenas, waaraan onder andere Hans Warren, Paul van 't Veer, Paul Rodenko en Maarten Vrolijk meewerkten. Podium verscheen vanaf februari 1944 in Leeuwarden met P. Nijholt, Fokke Sierksma, C. van der Noord en G. Meinsma in de redactie. Een van hun medewerkers, Kees Stip, stuurde ook wel eens in naar Parade. | |
[pagina 274]
| |
Zoals gezegd, het wemelde van de ‘tijdschriften’. In Wormer verscheen Flierefluiter, het latere Het Libertijntje. Een van de redacteuren, Jaap Kaal, vormde met Siep Geugjes (thans redacteur van De Waarheid), de redactie van De Jonge Stem, vooral interessant vanwege de oplage: van 1000 tot 6000 ex. De Bijbelstudiekring Raphael-pleinkerk liet bij de kopieer-inrichting De Kameel in een oplage van 50 Jeugd en Literatuur stencillen. Sommige van die tijdschriften waren letterkundig volwassen, zoals Semaphore, International review for literature and art dat oorspronkelijk werk bevatte van een aanzienlijk internationaal gezelschap onder wie Stephen Spender, Ivan Goll, Paul Eluard en C. Buddingh'. Er zijn echter maar twee afleveringen van verschenen, waarvan één in bezettingstijd, in 1945. Het werd met de hand gezet en op een handpers gedrukt in beperkte oplage en stond onder redactie van Anthony (Anthonie) Bosman, die als Semaphore-pers ook zes boekjes heeft uitgegeven. Ook 't Spuigat heeft slechts twee afleveringen gekend en ook die waren de moeite waard. Het eerste nummer stond onder redactie van Gerard den Brabander, Harry Brander en M.L. Huizenga. Het verscheen in mei '44, bevatte gedichten van deze drie redacteuren en ontleent zijn antiquarische waarde vooral aan de drukker, H.N. Werkman. De oplage was duizend. Het tweede nummer, nog voor de bevrijding, werd niet in eigen beheer uitgegeven maar toevertrouwd aan W.L. Salm en Co. Meijer Wormerveer heeft er tweeduizend van gedrukt. Het stond onder de eenhoofdige redactie van Den Brabander - de anderen waren blijkbaar afgevallen - en bevat naast diens poëzie ook die van Jan H. de Groot, Gabriël Smit en Jan G. Elburg. Het heeft na de bevrijding nog korte tijd bestaan als Centaur. Ook in één aflevering verscheen bij Bigot en Van Rossum in Amsterdam: De Rattelwacht. Literair tydskrift. Utjowerij De Fryske Kop, onder redactie van Fedde Schurer. Tientallen afleveringen met verreweg de oorspronkelijkste inhoud zijn er gemaakt van een tijdschrift dat al sinds 1941 verscheen. Dirk de Jong laat het onvermeld. Misschien vond hij de oplage te klein. Die was namelijk één. De Schone Zakdoek, onafhankelijk tijdschrift onder redactie van Theo van Baaren en Gertrude Pape, verscheen van 1941 tot 1944 en bevatte verhalen, gedichten, ‘cadavres-exquis’, collages, tekeningen, foto's en ‘objecten’. In september 1981 verscheen het voor het eerst in gedrukte vorm; C. Buddingh' maakte er | |
[pagina 275]
| |
voor Meulenhoff een bloemlezing van en Theo van Baaren schreef er een inleiding bij. Het idee, vertelt hij daarin, kwam voorjaar '41 bij hem en zijn vriendin Gertrude op, toen ze in de kerk op een proefpreek van een vriend zaten te wachten. ‘De bezettende macht had een preventieve censuur ingesteld voor alle publikaties in meer dan vijf exemplaren en aan schrijvers die geweigerd hadden of geweigerd zouden hebben om lid te worden van de Kultuurkamer en die sinds kort begonnen waren te publiceren of op het punt stonden dat te gaan doen, werd hiermee elke legitieme mogelijkheid tot publikatie ontnomen. Later werd dit probleem nog klemmender door de sluiting van de universiteiten en de arbeidsplicht voor studenten die geweigerd hadden een loyaliteitsverklaring te ondertekenen.’ Wat betreft de oorsprong van de naam van het tijdschrift zorgde Van Baaren voor verwarring. Wasmiddelen, legde hij uit in zijn inleiding, waren op de bon, zodat een schone zakdoek een luxe was. De tweede ‘wortel’ was een gedicht van Morgenstern over Palmström die ‘op een wandeling’ de behoefte voelt zijn neus te snuiten maar - uit eerbied voor de hagelwitte reinheid van zijn zakdoek - daarvan afziet en ongesnoten verder gaat. Recensenten namen dit vol vertrouwen over waarna postzakken vol ingezonden brieven binnenkwamen. Immers, Palmström stond aan een vijver, (dat hij wandelde is niet zeker) en ontvouwde ‘ein rotes Taschentuch’, waarop was afgebeeld ‘eine Eiche dargestellt sowie ein Mensch mit einem Buch.’ Geen kwestie van een hagelwitte zakdoek. Hoe dan ook: Zärtlich faltet er zusammen
was er eben erst entbreitet
Und kein Fühlender wird ihn verdammen
weil er ungeschneutzt entschreitet.Ga naar eind113
Maar: hagelwit en rein of rood met erop een mens met een boek bij een eik, ongesnoten bleef Palmström en schoon was de zakdoek. Theo en Gertrude ontvouwden hem in een briefkaart aan hun vrienden Cees Buddingh' en Tony Bosman in 1941: ‘... Wij hebben een in 1 exemplaar verschijnend tijdschrift opgericht, “De schone zakdoek” en zouden jullie medewerking zeer op prijs stellen. Honorarium wordt natuurlijk niet betaald, maar daar staat tegenover dat het werk ook voor alle andere doeleinden als ongepubliceerd mag gelden. Verder ligt het in de aard van de redactie, dat we, mits de kwali- | |
[pagina 276]
| |
teit goed is, gaarne bijdragen opnemen, die door hun aard (alleen politiek is taboe) voor andere periodieken minder in aanmerking komen (surrealisme b.v.).’ In Utrecht, waar ze samen woonden, gaven ze culturele maandagavonden en ze hadden een uitzonderlijk kunstzinnige kennissenkring, van onder anderen Louis Th. Lehmann, Chr. J. van Geel, Jaap Romijn, Wim Hussem, Max de Jong, E. van Moerkerken, Ko Rooduyn en Dolf Verspoor. Zelf dichtten en schilderden ze sterk onder invloed van het surrealisme. Buddingh' noemde het tegenover mij een voorloper van Barbarber dat in de jaren zestig verscheen onder redactie van J. Bernlef, K. Schippers en G. Brands en waarin ook een hoop nonsens stond. Gertrude Pape, vertelde Buddingh' me, typte de bijdragen uit. Wanneer ze daarmee klaar was, kregen de medewerkers een berichtje: De schone zakdoek is uit. Dan ging je naar Utrecht om het te lezen. Buddingh', die een groot deel van de oorlog in een sanatoriumbed heeft doorgebracht, was daartoe niet altijd in staat. Hij stuurde zijn gedichten per post. Theo van Baaren.wandelde van Utrecht naar ‘Zonnegloren’ in Soestduinen, waar Buddingh' lag, om het nieuwe nummer te laten lezen. Daarin stond dan diens ‘De Blauwbilgorgel’, of ‘Zie de maan schijnt door de bomen’ vertaald in het Grieks of in het Hebreeuws; of het verhaal ‘Droom van een violist’ van Jaap Romijn. Dat begint zo: ‘Nog voordat ik de brief had geopend - een grote envelop met vier zegels en het opschrift: Amsterdams Concertgebouw Orkest - wist ik waarom het te doen was. Ik moest op het zondagmiddagconcert het vioolconcert van Beethoven spelen, waarvan ik nog nooit had gehoord en dat ik ook nooit gezien had. Maar ik kon me deze kans niet laten ontgaan en belde op: het is goed.’ Er staan mooie dingen in, maar een overdosis surréalisme of liever gezegd onzin krijgt de lezer wel van zo'n bloemlezing.
‘Ongetwijfeld’, zegt de catalogus Wat bloemen tussen puin, ‘het mooiste clandestiene literaire tijdschrift is Zaans Groen dat vanaf december 1944 in navolging van de Parade in de Zaanstreek (Zaandijk) verscheen, uitgegeven door Klaas en Mart Woudt. Het is een prima verzorgde uitgave, die naar z'n inhoud gezien nog het meest door de oorlog was geraakt. Het tijdschrift werd volledig met de hand gezet, gedrukt op een handpers en geïllustreerd met litho's en linoleumsneden. Er verschenen vijf nummers.’ | |
[pagina 277]
| |
‘Mijn vader had een drukkerijtje en ik was in literatuur geïnteresseerd’ luidt Klaas Woudts eenvoudige uitleg. Behalve Zaans Groen waarvan vanaf december 1944 tot aan de bevrijding vier afleveringen verschenen, drukte d'Oude Zoutkeet, dat wil zeggen Klaas Woudt, zestien boekjes. De Amsterdamse boekhandelaar A.A. Balkema die superieure eisen stelde aan de uitvoering van een boek, kreeg toevallig een van de vijftien genummerde exemplaren te pakken van De Japansche Steenhouwer uit Multatuli's Max Havelaar, ‘met behulp van het trap-degelpersje uit d'Oude Zoutkeet gedrukt op echt handgeschept papier.’ Balkema vond het zo prachtig dat hij naar Zaandijk fietste - hij was toch op voedseltocht - om de jonge drukker opdrachten te verstrekken. Woudt was uitgenodigd voor een tweedaags congres waarvan bovengenoemde expositie een onderdeel was. ‘Een bij eenkomst voor medewerkers aan die vroegere blaadjes.’ Hij is gegaan maar niet lang gebleven. De gewichtigdoenerij, het gebrek aan relativering was meer dan hij kon verdragen. ‘Ik ben weggelopen en wat me in geen vijfentwintig jaar was gebeurd, ik heb me bedronken ook. Het werd zo over zijn waarde heengetild. In een vitrine zag ik een brief van mezelf liggen aan Ad van Noppen van Parade, “Waarde Van Noppen” stond er boven. In een vitrine! Het was post-puberteit die je uitleefde, het was voor jezelf belangrijk. Hier werd gedaan of het ik weet niet wat voor maatschappelijk belang had. Al die gedragen redevoeringen; ik vond het een onthutsende, ontstellende ervaring.’ De drukkerij-annex boekwinkeltje kon hij me niet meer laten zien. Hij heeft hem in de jaren zeventig van de hand gedaan. De voornaamste bron van inkomsten van zijn vader en van hemzelf tot ver in de jaren zestig, boekjes voor amateurtoneelverenigingen, droogde op door de opmars van de televisie. Het trap-degelpersje heeft hij uitgeleend aan een Zaans ‘creativiteitscentrum.’ Hij woont nog steeds aan de Zaan, tussen Zaans-groene huisjes, naast de voormalige drukkerij waarin hij met zijn ouders het laatste oorlogsj aar woonde. In oktober 1944 hebben de Duitsers het huis van zijn ouders opgeblazen; niets meer van over. Een represaillemaatregel; ‘de verzetsbeweging had een bommetje op de spoorlijn gelegd’. Het dakloze gezin trok bij de tante in. Voor Klaas Woudt had dat het voordeel dat hij nu de drukkerij binnendoor kon bereiken zodat hij ook na acht uur 's avonds, spertijd, kon gaan drukken. Op de zolder van de drukkerij dook hij onder bij razzia's voor de Arbeitseinsatz. ‘Achter een schot van ouwe | |
[pagina 278]
| |
boeken had ik een bed, een pot en een nachtlichtje. Daar lag ik lekker te lezen.’ Hij kwam in 1944 van de Grafische School in de Amsterdamse Dintelstraat; juist op tijd, want na de spoorwegstaking reden er geen treinen meer. Hij had er in de klas gezeten met Karel van het Reve. Diens broer Gerard zat een klas hoger. ’Karel heeft me nog les in Latijn gegeven. Ik had HBS en wilde dat leren. Gerard en hij waren wonderlijke jongens, alle twee; ze waren voor die tijd heel bijzonder gekleed in een soort ribfluweel, dat imponeerde me. Karel zat bij de theorielessen twee banken achter me en soms werd ik plotseling gestoord door een geknaag. Dan zat hij onder de les een winterwortel te eten. Op de wc had Gerard geschreven: “Drukkers wat ik u mag bidden. Niet op de rand, maar in het midden.” Een van zijn eerste literaire prestaties denk ik.’ Prof. dr.K. van het Reve, door mij gevraagdof dit herinneringsbeeld met het zijne overeenstemt, bevestigt: ‘Ja, Gerard en ik hebben op die school allebei de bedrijfsleiderscursus gedaan. Gerard was een jaar eerder op school gekomen. Ja, die wortel herinner ik me nog wel. Ik gierde van de honger. De meeste jongens in onze klas zaten in een hogere inkomensgroep dan ik. Dat waren zoontjes van mensen die een eigen bedrijf hadden. Ze kwamen uit Dordrecht of de Zaanstreek, in elk geval uit de provincie, waar nog voedsel was. Ze waren uitstekend gevoed en hadden lekkere koekjes en pannekoeken bij zich. Wij zaten thuis in de steun. Ik kreeg van mijn moeder een winterwortel mee. Dat voedde niet erg maar je had toch iets om op te bijten. Die ribfluwelen broek klopt ook. Mijn klasgenoten waren herenzoontjes, die zagen er keurig uit. Het was een tijd dat je nog bedrijfskleding kon kopen. Of Gerard ook zo'n broek had weet ik niet.’ Kan hij zich nog herinneren of zijn klasgenoten verboden dingen drukten? ‘Op die grafische school,’ zegt Van het Reve, ‘zijn dingen gebeurd waarvan wij niets wisten. Ik weet nog dat een jongen me eens een nummer gaf van Het Parool dat hij bij zich had. Dat was een week geantedateerd. Zo'n krant werd door het land verspreid; dat duurde een tijdje en om het actueel te laten lijken moesten de mensen hem ontvangen op de datum die erop stond. Toen begreep ik wel dat die jongen dat drukte; dat ik dicht bij het vuur zat. Het was niet zo slim van die jongen om die krant aan mij te geven. In de klas werd er nooit over gepraat. Als je gepakt werd bij het illegaal drukken werd je doodgeschoten. Dat stond iedere dag in de krant.’ | |
[pagina 279]
| |
‘Het laatste jaar,’ zegt Klaas Woudt, ‘hebben we met een man of vier het plan gehad om een dichtbundel uit te geven. Maar dat is er niet van gekomen.’ Zijn vader was doorgegaan met wat handelsdrukwerk, maar in het laatste oorlogsjaar was er in de drukkerij niet veel meer te doen. ‘Dus je gaat achter zo'n persje staan,’ zegt Klaas Woudt. ‘Ik geloof dat ik ben begonnen met rijmprentjes. Daar liet ik dan door een plaatselijk kunstenaar een linoleumsnede bij maken.’ Of hij dat deed naar voorbeeld van andere rijmprenten die hij misschien had gezien? Nee, hij had er nog nooit een gezien, maar dat lag toch voor de hand? ‘Je hebt haast geen papier meer. En je vindt zo'n gedicht mooi.’ Dies Irae van H. Marsman bijvoorbeeld. ‘Dat vond ik zo prachtig. En het sloeg helemaal op de oorlogstoestand.’ Het begint zo: Neergedwongen in de lage zeden,
van een sombren godvergeten tijd,
gaan wij schichtig om tussen de beesten,
die wij langzaam zijn ten prooi bereid.
Zie ons leven in de zwarte kuilen,
onder roet en regen van de nacht
is nog slechts de echo van hun huilen
dat het uur van zijn voldoening wacht.
Hij drukte er vijftien exemplaren van. Van Marsmans ‘Herinnering aan Holland’ drukte hij honderd rijmprenten, ditmaal met een illustratie: een linoleumsnede van Agg.J.D. Veen. Voor Sinterklaas 1943 had hij al in twee exemplaren een bloemlezing gedrukt van Achtentwintig sonnetten die hij mooi vond; van Aafjes, Boutens, Jan Campert, Kloos, Morriën en anderen. Op een dag keek hij naar buiten en zag ‘plotseling een mannetje met rood stoppelhaar op de fiets met een lintzaag op zijn rug. Ik dacht: wat is dat nou voor een marskramer?’ Het was Balkema. Hij was onderweg om bij boeren die zaag zo mogelijk te ruilen tegen aardappelen of erwten. ‘Hij zei: “Ik heb dat boekje gezien, De Japansche steenhouwer, en dat vond ik verschrikkelijk leuk.’ Balkema was kampioen hoor. Die had het in zijn vingers hoe je een pagina moest maken. Hij is de man die voor mij de deur naar de literatuur heeft geopend en mij kennis heeft bijgebracht hoe je een boek moest maken. Want dat leer je niet op de grafische | |
[pagina 280]
| |
school. Hij kwam af en toe opdrachten brengen en dan nam hij een paar honderd boekjes mee. Zelf had ik niet veel contacten met schrijvers; dat ging altijd via hem.’ Voor Balkema drukte d'Oude Zoutkeet onder andere van Cola Debrot Bekentenis in Toledo en van Jan van Boendale Hoe dichters dichten sullen uit Der leken spiegel (1325-1330) ‘in modern Nederlands overgebracht door Bertus Aafjes.’ In de tijd dat Balkema bij hem over de vloer begon te komen, herfst 1944, was hij begonnen met de voorbereidingen voor Zaans Groen met zijn, kort na de bevrijding gestorven, zusje Martine Woudt en onder andere Anton Oosterhuis en Jaap Schipper. ‘We kwamen met een groepje vrienden bij elkaar. Mijn zusje schreef mooie gedichten. We wisselden ideeën uit en dan zeiden we: het zou best kunnen dat die of die ook gedichten schrijft. Die werden dan uitgenodigd in het kantoortje van de drukkerij. Een man of twaalf. Allemaal uit de Zaandorpen. Je kende ze van gezicht; ze zagen er artistiek uit ofzo en je sprak ze eens aan.’ Zo kwamen Yda Andrea, Truus Dekker, Siem Sjollema en als illustratoren Ru van Rossum en Ber Huising, de na-oorlogse kunstredacteur van De Waarheid erbij. Op zo'n vergadering hebben ze de naam van het tijdschrift bedacht; de kleur van het Zaanse hout is overwegend groen (‘die verf houdt gewoon beter’) en ze waren debutanten. Het titelblad is dan ook groen. Zaans Groen, ‘literair cultureel maandblad voor jonge debutanten. De abonnementsprijs bedraagt drie gulden per drie maanden. Losse nummers 1 gulden 75.’ Vier nummers zijn in het geheel verschenen. Toen kwam de bevrijding. ‘Ja die kwam een beetje ongelegen,’ lacht hij. ‘Die club ontwikkelde zich vrij aardig. We hielden huisconcerten en tentoonstellingen.’ Zijn vader vond het allemaal best maar hij wilde niet dat de naam van de drukkerij werd genoemd, vandaar d'Oude Zoutkeet. ‘Flauwe kul, want onze namen stonden er gewoon in.’ Wanneer zijn vader een opdracht had ging hij voor hem naar het Rijksbureau voor Papiertoewijzing en dan vroeg hij wel eens iets meer dan nodig was. Het eerste nummer verscheen in een oplage van 250 exemplaren, het volgende in een van 400. Hij was zelf hoofdredacteur en zetten en drukken deed hij in zijn eentje. Met één nummer van Zaans Groen was hij drie weken bezig. ‘En het was echt geen acht-urige werkdag hoor. Je begon 's morgens vroeg en je ging heel lang door, de weekends ook. We zijn er nu aan gewend dat alles snel en efficiënt gebeurt. Tijd was een ander begrip.’ Met engelengeduld heeft hij me uitgelegd hoe het maken van zo'n | |
[pagina 281]
| |
nummer in zijn werk ging. ‘In de letterkasten zitten loden letters. In een zethaak verzamelde je letter voor letter, regel voor regel. Zo kreeg je tenslotte een boek. Met Zaans Groen ging het net zo. Een bladzijde zetten, afdrukken, dan moest het zetsel weer op zijn plaats in die letterkast terug. Dan kon je de volgende bladzijde zetten. Nou, als je een pagina had, dan werd die in een ijzeren raampje ingeklemd; vastgezet met kooien. Het werd rechtop in het machientje gezet. Daaraan zat een pedaal en daarop moest je trappen; er zat een vliegwiel aan. Dan ging dat persje draaien; er zat een scharnier aan de degel, een soort plat vlak, dat tegen het zetsel drukte en weer openging. Zodra de degel openging moest je het papier gauw op zijn plaats drukken. Onderwijl stond je te trappen en daarna haalde je het papier er weer uit. Zo werd elke keer een druk gemaakt. Daarvan kon je, als je maar voldoende papier had er tienduizend achter elkaar drukken, als je wilde. Wij waren ontzettend blij dat we nog zo'n trap-degelpersje hadden. Voor de aandrijving van iets grotere machines was een enorme kracht nodig. Kijk, het lood is al zwaar en die persen waren ook zwaar. Wilde je een grotere machine met een fiets op gang houden, dan viel je na twintig trappen al dood van je fiets. Je was toch al niet zo fit meer.’ Zo'n persje waarop je, als je bereid was je in het zweet te trappen, zulk schitterend drukwerk kon maken is tegenwoordig zeldzaam antiek. Na de bevrijding zijn ze bijna allemaal verschroot. Wie een nieuwe machine kocht, moest zijn oude inleveren. Zo maakte de hoofdredacteur het tijdschrift in het zweet zijns aanschijns. Want ook voor de illustraties was veel spierkracht nodig. ‘Er was hier in de buurt een steendrukkerijtje. Eén oude man met een pers die hij met touwen in beweging bracht. Hij maakte voor mij een glad geslepen steen. Die bracht ik op de fiets naar Ru van Rossem of naar Ber Huising die in Zaandam woonden. Die tekenden er dan op en dan bracht ik die steen terug naar de drukkerij. Ik ging lopen met de fiets want zo'n ding mocht niet beschadigen. Het was een flinke steen hoor, zo'n tien kilo. Dan werd de tekening gedrukt en had ik weer een illustratie.’ Herfst '44 stuurde hij een gedicht van zichzelf naar Parade. Tot zijn vreugde werd het geplaatst. Hij beschouwde het als een ‘bevestiging van mijn dichterschap’. Na de bevrijding wist hij een perskaart te bemachtigen en een marsbevel dat nodig was om over de grote rivieren te komen en samen met Siem Sjollema reed hij op een aftandse tan- | |
[pagina 282]
| |
dem naar Utrecht, waar hij de redactie van Parade opzocht. Vervolgens reden ze naar Leeuwarden om de Podium-redactie te spreken. Zijn plan was een landelijk tijdschrift op te richten, ‘een enorme zelfoverschatting.’
Toch heeft Woudt nog jaren plezier gehad van zijn geëzel in het laatste oorlogsjaar. Na de bevrijding heeft hij ruim een jaargang gedrukt van Columbus, een poging tot bundeling van gewezen clandestiene tijdschriften als Podium, Parade der Profeten en Zaans Groen, In de jaren vijftig was hij een jaar of acht de uitgever van het tijdschrift van de experimentele vijftigers Podium, dat uiteindelijk bij Meulenhoff terecht kwam. Merlyn, Gard Sivik en Komma rolden eveneens tijdens hun kortstondig leven van de Zaandijkse pers. Ook met het uitgeven van mooie boekjes is hij nog doorgegaan: de eerste druk van Wolkers' Serpentina's pettycoat verscheen bij hem. ‘Je kon het aan de straatstenen niet kwijt. Ik heb er driehonderd exemplaren van gedrukt.’ Hij heeft nu een mooi solide betrekking bij een uitgeversbedrijf dat geen gedichten laat drukken. Zaans groen is nu alleen nog maar de uitstekend tegen weersomstandigheden bestendige kleur van Zaans hout, vier antiquarische afleveringen en een herinnering. ‘Het is een aanhoudende explosie geweest van met cultuur bezig zijn,’ zegt hij, ‘van een maand of vijf. Toen was het over en ging iedereen zijn eigen weg.’ ‘Gek eigenlijk,’ vindt Klaas Woudt, ‘dat niemand in de Zaanstreek er meer iets van weet. Je hoort er nooit meer wat over. Niemand praat er ooit over tegen me.’ |