Het clandestiene boek 1940-1945
(1983)–Lisette Lewin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
20. De Schildpad-reeksJaap Romijn was de eerste nadat de Kultuurkamer was ingesteld, dat staat vast. In april 1942 begon hij met zijn Schilpadreeks. Lange tijd dacht hij ook dat hij de enige was. ‘Ik dacht dat ik het verschijnsel clandestiene literatuur had verzonnen,’ zei hij tegen me. ‘Aan het eind van de oorlog hoor je dan dat er tweeduizend boeken en boekjes clandestien zijn verschenen.’ De nood der ratten gevolgd door De haan zonder hoofd, van Jan H. de Groot verscheen ongeveer tegelijkertijd met de rijmprent De achttien dooden, van wat later De Bezige Bij zou worden. In de Schildpadreeks verscheen oorspronkelijk Nederlands werk, onder andere van Anna Blaman. Het was niet de vooropgezette bedoeling dat de uitgaven een verzetsstrekking zouden hebben, al speelde de bezetting in sommige ervan wel een rol. Voor een clandestien eenmansbedrijfje is Jaap Romijn bijzonder produktief geweest. Hij heeft zesendertig uitgaven op zijn naam staan, waarvan zevenentwintig in de Schildpadreeks. Een paar uitgaven in deze serie waren: Frans Bastiaanse, Beeld en stroom, zomer 1943. Gedichten, geschreven tussen 1911 en 1936 en uitgegeven ter viering van de 75ste verjaardag van de dichter, in een oplage ‘uitsluitend bestemd voor vrienden en verwanten van de uitgever’. Een term, die voor het geval de bezetter in het colofon zou kijken, alle uitgaven begeleidde. De oplage was 150. Anna Blaman, Ontmoeting met Selma. Een mooie novelle over een kort samenzijn tussen twee jonge vrouwen, van wie de ene getrouwd is en een kind heeft. Het thema van het verhaal is de onvolkomenheid der liefde. Anna Blaman schreef het in de zomer van 1943, twee jaar na Vrouw en vriend. De oorlog komt er niet in voor. Het is gedrukt in een prettig lettertje met een tekening voorin en een schildpadje voorop. Barend de Goede, Gestalten van het Ik. Gedichten uit de oorlogsjaren. Charles Nypels tekende het omslag. J. Hendriks drukte de bun- | |
[pagina 258]
| |
del in 150 exemplaren. Jac. van Hattum, Neerlands taal, Thema met veranderingen. Muus Jacobse (Klaas Heeroma), Kunst en religie. Tekst van een inleiding, gehouden op de zomerconferentie van de Indonesische Christen-Jongeren te Kerk-Avezaath op 10 augustus 1942. Gerrit Kamphuis, Kerstmis 1943. ‘Van het blok gedrukt als bijzonder nummer.’ Houtgravure van Tjomme de Vries. Sjoerd Leiker, De heksenmeester. Met tekening van Fedde Weidema, februari 1944. Evelyn Palmer (Gertrude van Baaren-Pape), Verses by a female Robinson Crusoe. Geïllustreerd door Adine van Houten, voorjaar 1944. J. Romijn, Zoo ging de oorlog voorbij. Een vertelling met een tekening van Adine van Houten, geschreven in 1942. Gabriël Smit, Tempore belli. Verzen, zomer 1943. Ab Visser, Bezet gebied. Gedichten. ‘Voor publicatie in de Schildpadreeks afgestaan door D.A. Daamen's Uitgeversmaatschappij N.V. te Den Haag die het manuscript in portefeuille had.’ (Bert Bakker). Theun de Vries, Bruidegom in september. Voor het eerst verschenen in de proza-bundel Het meisje dat men nooit vergeet, 1941. Herdrukt voor de Schildpadreeks in 1943.
De oplage van de Schildpadreeks varieerde van honderd tot tweehonderd. De schrijvers en dichters hebben alle exemplaren, daaraan hechtte de uitgever, gesigneerd. Toen de bezetter in 1944 zijn Schildpadreeks bleek te kennen, ging Romijn uitgeven onder de geruststellende schuilnaam Willem Indenhaeck te Stadskanaal. De plaatsaanduiding was natuurlijk misleidend. Willem Indenhaeck gaf uit: C. Buddingh', Praeter Gallum Cantat. Gedichten. Zomer 1944. Willem Enklaar, Koorts Novelle. 1944. Kamal a Din Isma'il, Rubaiat, Translated bij Martin Holme. (Louis Th. Lehmann). Gedichten. Oorspronkelijk verschenen in Persische Grammatik mit Litteratur Chrestomathie und Glossar, Berlijn 1889. Papierschaarste tegen het einde van de oorlog bracht Romijn ertoe de tering naar de nering te zetten met de ‘Handpalmreeks’. Hierin verscheen: Haje Sikkema (Jan H. de Groot), De visvangst. Gedichten. Oplage 65. (Jan H. had een sik en kwam uit Friesland.) | |
[pagina 259]
| |
Willem Indenhaeck, in casu Jaap Romijn schreef voor deze reeks zijn laatste uitgave: Kleine kerstkroniek 1944. In het colofon: ‘Geschreven in Januari 1945 en in April van datzelfde jaar bij de nadering der bevrijders te Utrecht gedrukt in een oplage van 100 exemplaren. Dit boekje vormt het besluit van de ondergrondsche uitgeverswerkzaamheid van J. Romijn, wiens uitgaven omvatten de Schildpadreeks (no. 1 t.m. 26), het litteraire tijdschrift Ad Interim (no. 1 t.m. 3), de Handpalmreeks (no. 3 en 2), drie boekjes en een plaquette onder de gefingeerde firmanaam Willem Indenhaeck te Stadskanaal, drie rijmprenten en een brochure.’ Jaap Romijn kwam, met Gerrit Kamphuis en Jan H. de Groot, uit de Christelijke auteurskring. Toen hij acht jaar oud was, in 1920, begon zijn culturele vorming. In dat jaar stierf zijn vader. Om het gezin te onderhouden verhuurde zijn moeder kamers aan studenten, vooral theologen uit Midden-Europese landen, met wie hij ‘ontzettend veel ouwehoerde.’ Hij doorliep de kweekschool, begon zijn loopbaan als onderwijzer maar kwam al snel in de journalistiek terecht; hij werd kunstredacteur van het Utrechts Nieuwsblad. In de oorlog deed hij uitgevers karweitjes voor W. de Haan te Hilversum, die buiten de Kultuurkamer om wetenschappelijk werk uitgaf. ‘Van de zestig gulden die ik daarvoor ontving kreeg ik elk jaar een kind.’ In 1944 nam Abs Bruna, die was geabonneerd op de Schildpadreeks hem in dienst als assistent van zijn uitgeverij. Daar bracht hij het tenslotte tot directeur. Maar toen, in 1960, de laatste gasten van het feest ter viering van het zoveelste Zwarte Beertje waren vertrokken, diende de directeur zijn ontslag in.Ga naar eind108 Hij had zich aangemeld als directeur van het porceleinmuseum ‘Princessehof’ te Leeuwarden, ongehinderd door enige kennis van de materie. Dat haalde hij snel in en onder zijn dynamisch beheer ontwikkelde het stoffige vergeten provinciale museum zich tot een van de bekendste musea op dat gebied ter wereld. Zijn uitgeversloopbaan had twintig jaar geduurd. Hij is nu gepensioneerd, maar heeft het nog steeds druk, zodat hij er niet toe komt om zijn memoires, die hij aan het schrijven is, af te maken en naar de uitgever te brengen. Het hoofdstuk dat over de clandestiene uitgeverij gaat is klaar. Hij heeft het mij voorgelezen, zichzelf zo nu en dan onderbrekend om er iets bij te vertellen. ‘In een prospectus,’ las hij, ‘ten behoeve van schrijvers die zich niet wensten aan te sluiten en ten behoeve van de continuïteit van de cultuur, kondigde ik de Schildpadreeks aan, die zou verschijnen in een | |
[pagina 260]
| |
vooroorlogse uitvoering. Geïllustreerd en netjes gedrukt op houtvrij papier. De titel was natuurlijk duidelijk. De idee verbergt zich onder dat eeuwenoude schild. Op het demonstratief karakter van het reeksje werd de nadruk gelegd doordat aan de auteurs de eis werd gesteld dat ze onder eigen naam of het pseudoniem waaronder ze bekend stonden, zouden publiceren en daarmee ook ieder boekje zouden signeren. In het colofon had ik een beveiliging ingebouwd door te vermelden dat de oplage bestemd was voor vrienden en kennissen van de schrijver. Pieter Vijlbrief, kunstenaar-drukker aan de Utrechtse Neude drukte de eerste deeltjes. In Pieter Vijlbrief herkende ik mijzelf. Rillend van angst, maar in het verlangen om zichzelf te bevestigen knapte hij de gevaarlijkste karweitjes op. Hij drukte niet alleen talloze clandestiene boeken en boekjes maar ook illegalia zoals Je Maintiendrai en Vrij Nederland. Meer dan voor de oorlog leefde hij zich typografisch uit in mijn eerste boekjes. Hij sneed zelf ook in linoleum het schildpadvignet, dat de taaie levenskracht van het verzet moest symboliseren. Bij hem introduceerde ik ook Geert Lubberhuizen van De Bezige Bij, die regelmatig een twintigtal van mijn uitgaven verspreidde. Voor hem drukte hij bijvoorbeeld de rijmprent De achttien dooden van Jan Campert. Geert van zijn kant hielp mij nogal eens aan papier dat hij van Van Gelder betrok. Mijn eerste uitgave werd gevormd door twee verhalen van Jan H. de Groot, waarvan het eerste ‘De nood der ratten’ heette. Daarin wordt beschreven hoe 17deeeuwse scheepskapiteins muiters straften door een ijzeren band, gevuld met ratten om hun midden aan te brengen. Deze zochten een uitweg en vraten zich door de buik van de persoon in kwestie heen. Hijzelf noch de ratten plachten dat te overleven. Ik zag hierin een duidelijke parallel met de handelwijze van de Duitsers en ging er, althans de nacht voordat de boekjes verspreid werden, zwetend van uit dat ze dat in de gaten zouden hebben. Het schildpadvignetje vond ik al een provocatie van jewelste. Voorshands gebeurde er natuurlijk niets.’ De gedachte aan een parallel met de bezetting was bij Jan H. de Groot niet opgekomen. Naderhand, toen Jaap Romijn een brochure voor het artsenverzet en een rijmprent ten bate van oorlogspleegkinderen had uitgegeven, was zijn angst verdwenen. Hij wist toen wel dat de drukker veel meer risico liep dan de uitgever of de auteur. Romijn was redacteur geweest van Opwaartse wegen en lid van de Vereniging van letterkundigen en de Christelijke auteurskring. Daardoor kende hij schrijvers en dichters en het kostte hem weinig moeite | |
[pagina 261]
| |
aan teksten te komen. ‘Ze werkten van harte mee en kwamen wanneer de oplage gereed was braaf de boekjes signeren. De prijs was een gulden vijftig. De oplage, aanvankelijk honderd exemplaren, steeg geleidelijk tot tweehonderd en werd met behulp van vrienden verspreid,’ leest hij verder. ‘De auteurs werden om principiële redenen en om de prijs laag te houden niet gehonoreerd. Het lijkt mij dan ook onjuist wat Klaas Heeroma na de oorlog over clandestiene belettrie schreef, dat deze onder meer ten behoeve van zakelijke zelfhandhaving werd gepubliceerd. Geld speelde geen rol in die tijd. Repte Heeroma van auteursijdelheid en collectionneursbedrijvigheid dan kan hij gelijk gehad hebben, maar primair zal het toch zeker het gevoel van vrijheid in onvrije tijd zijn geweest. In zoverre legde ik als uitgever ook geen normen van sociale kwaliteit aan, die Henk van Randwijk tijdens de oorlog zo zeer zei te missen.’ Van Randwijk schold in Vrij Nederland op clandestiene uitgevers van mooie boekjes zonder oproep tot actie tegen de Duitsers. Dat noemde hij esthetische ijdeltuiterij. Romijn geeft toe dat dit laatste, ook bij hem, een rol heeft gespeeld. Ook het verwijt van onverantwoordelijkheid vindt hij niet helemaal ongerechtvaardigd. ‘Je belaadde je drukkers met risico.’ Pieter Vijlbrief kon in zijn eentje de hoge produktie van de Schildpadreeks niet aan. Later werd hij op beschuldiging van hulp aan joden opgepakt en naar het concentratiekamp Amersfoort gestuurd. Toen hij vrij kwam dook hij onder bij zijn broer in Haarlem. Als drukker voor Jaap Romijn was hij uitgevallen. Zo kwam de uitgever terecht bij Jan Hendriks, de eerder genoemde en geroemde drukker aan de Utrechtse Van Asch van Wijckskade, die bij het zien van de intocht der ‘rooversbende’ zonder een ogenblik te aarzelen al zijn normale werk ter zijde schoof en zich aangordde tot de strijd met het gedrukte woord als wapen, om de eenvoudige reden dat hij een vaderlander was en een christenmens. Jaap Romijn leest: ‘Een al oude, vrij lange man, met een smal grijs hoofd, leek hij vaag en dromerig, op zichzelf en zijn eenmansbedrijfje geconcentreerd maar hij wist toch heel goed wat hij deed en waarom hij het deed. Accepteerden veel van zijn collega's zonder veel nadenken drukorders, clandestien of niet, hij legde zich op principiële gronden uitsluitend op illegaal en clandestien drukwerk toe en stelde er een eer in mijn boekjes in weerwil van zijn primitieve middelen zo perfect mogelijk af te drukken. Geert Lubberhuizen en Charles van Blommestein van | |
[pagina 262]
| |
De Bezige Bij, die in 1943 hun hoofdkwartier in De Donkere Gaard oprichtten, volgden mijn spoor naar hem toe toen ook hun produktie te omvangrijk werd voor Pieter Vijlbrief. Maar over de gordijntjes heen van Jan Hendriks’ drukkerijtje kon men niet alleen literatuur zien liggen; ook de zetsels van Vrij Nederland en Je Maintiendrai lagen er open en bloot, later ook van De Waarheid, want ik introduceerde een collega van het Utrechts Nieuwsblad bij hem, toen die voor De Waarheid een drukker zocht. Politieke voorkeuren had hij niet. Jan Hendriks leek helemaal vrij van angst, hoewel hij fantasie genoeg gehad moet hebben. 's Avonds ging hij dikwijls, al of niet met zijn vrouw, terug naar zijn drukkerijtje om er urenlang naar de visjes in zijn aquarium te kijken. Diezelfde rust toonde hij najaar 1944 toen hij toch in ommiddellijk gevaar verkeerde. Op een ochtend werd ik opgebeld door de heer Storm, een van de eigenaren van de uta, de Utrechtse Typografen Associatie, een kleine idealistische drukkerij in de Keizersstraat. Hij deelde mee dat daar een inval had plaatsgevonden. Twee mannen van de Sicherheitspolizei hadden op een toevallige bezoeker, de heer Geuze, directielid van de drukkerij P. van Boekhoven, een illegaal pamflet gevonden. Op de drukkerij, waar ook de eerste oplage van Vercors' De stilte der zee, uitgave van De Bezige Bij, werd gevonden, was beslag gelegd en zowel de heer Geuze als de heer Zuiderdorp van de uta waren meegenomen. Later op de dag zouden ze op het fort De Bilt zonder vorm van proces worden doodgeschoten. De heer Storm, die ontkomen was, waarschuwde mij, niet bij de uta aan te gaan. Ik zou juist de afgedrukte omslagen van mijn enige grote boek, de Vier Gorgelrijmen van Cees Buddingh' hebben afgehaald.' Romijn onderbreekt het lezen voor de toelichting dat Jan Hendriks het binnenwerk had gedrukt. Charles Nypels had het ontworpen en Fedde Weidema had het geïllustreerd. Maar een initiaal dat hij graag wilde hebben, konden ze alleen maar bij de uta drukken. Die zouden het afwerken en laten binden.Ga naar eind109 Hij leest verder: ‘Storm zei dus dat hij het wel gewenst vond dat ik Hendriks van die inval op de hoogte stelde, want die zou wel niet op zichzelf staan. Ik ging dus naar de Van Asch van Wijckskade en vond daar Jan Hendriks, die op de drempel van zijn pandje genoot van de najaarszon. Ik vertelde hem wat er gebeurd was en vroeg: “Heeft u illegaal drukwerk of zetsel in huis?” “Nee,” zei hij, “alleen identiteitskaarten voor de BS voor na de oorlog, maar die liggen onder de | |
[pagina 263]
| |
kolen in de kelder; die vinden ze niet.” “Het zou toch maar beter zijn om ze weg te werken,” zei ik en ik dacht aan de drukkerij Van Boekhoven, om de hoek.’ Hij laat het manuscript zakken en zegt: ‘De directie van Van Boekhoven was fout. Het bedrijf drukte bijna uitsluitend werk van Duitsers en NSB-ers. Maar het was een groot bedrijf en daarin waren goeie elementen, zoals die Geuze. Die werkte voor de illegaliteit en is gefusilleerd. Een andere die heel goed was, was de adjunct-directeur Brillenburgh Wurth. Hij was gereformeerd en veel gereformeerden waren heel goed. Hij heeft De Bezige Bij ook gesteund. Maar de hoofddirecteuren vader en zoon, waren wel degelijk fout en zijn ook geïnterneerd. De zoon had zo'n harde kop dat hij vanuit het kamp na de oorlog nog instructies uitvaardigde naar het bedrijf. Wurth kon het niet met hem uithouden en is verdwenen. In de oorlog vertrouwde ik hem volkomen en ik vroeg hem of hij het drukwerk voor Hendriks wilde verbergen. Hij zat tenslotte vlakbij. Hij deed het met genoegen.’ Met een ‘gevoel van spanning en feestelijkheid’ haalde Jaap Romijn de pakjes met kaarten bij Hendriks weg. ‘Een illegale activiteit van niks,’ zegt hij, ‘maar je voelde je er toch happy bij. De pakjes werden verstopt in het ruime depot aan de Breedstraat. En zo bevonden zich in die drukkerij allerlei dingen waarvan de directie niets wist. Of die kaarten later nog opgehaald zijn en of ze in gebruik zijn genomen weet ik niet,’ zegt hij. Hij leest: ‘Hendriks had dat transport een beetje overdreven gevonden en inderdaad, de Duitsers gingen die dag, zo goed als later, aan zijn deur voorbij.’ (Hier̀„ maakt de geschiedschrijver een kleine omissie; de bezetter heeft de drukkerij wel degelijk met een bezoek vereerd.)Ga naar eind109 ‘Toen hij gestorven was,’ leest Jaap Romijn, ‘zag ik hem met zijn gave, stille gezicht; wasachtig nu en leeftijdsloos opgebaard in het kleine voorkamertje aan de Kwartelstraat, al bijna een naamloze drukker.’ Kort na het begin van de bezetting bevond Jaap Romijn zich noodgedwongen met een Duitser tussen vier muren. Een confrontatie waaraan hij geen aangename herinneringen koestert. Hij had vóór de oorlog voor Bruna het boek Hart van Nederland gemaakt, een verhandeling over Utrecht. Omdat hij daarin joden die in die geschiedenis een rol hadden gespeeld had vermeld en zelfs geprezen, werd het boek direct verboden. De schrijver moest verschijnen op het Referat Schrifttum van de Hauptabteilung Volksaufklärung und Propagan- | |
[pagina 264]
| |
da in het paleisje van koningin Emma. Daar moest hij zich vervoegen bij de chef van deze afdeling, de al eerder genoemde H. Lohse. Jaap Romijn werd, zegt hij, ‘onvoorstelbaar uitgescholden.’ Hij was ‘des Todes schuldig.’ Lohse zat in het boek te bladeren en hij moest blijven staan. Het was snikheet in dat kleine kantoortje. Ik had een dikke jas aan en zweette als een paard. Dat was hun gewoonte, om mensen te intimideren. Hij zat te bladeren, kwam een gedicht tegen van Marsman en schreeuwde: (Romijn geeft een krijsende imitatie) ‘Wer ist das?’ ‘Een groot dichter,’ zei ik. ‘Dichter? Dichter?’ riep hij, ‘Schriftsteller meinen Sie. Goethe und Schiller waren Dichter!’ Zo liep hij het hele boek door met opgetrokken neus. Het gekke is: later werd ik via de uitgeverij in Utrecht bij de Ortskommandant ontboden, een aardige charmante man, Herr Eilers, die je helemaal op je gemak stelde en zei: ‘Die Lohse, da's een hond van een vent, daar hebben we zoveel last mee. Dat boek is een prima boek hoor, ik heb het gelezen. Alleen, ja, we maken een grote fout als er niet iets over Utrecht als Stad der Beweging in staat. Als je dat er nou aan toevoegt. We hebben al een auteur voor je gevonden.’ Ik geloof dat hij dr. Lohuis op het oog had, de toenmalige hoofdredacteur van het Utrechts Dagblad. Vanzelfsprekend zijn we niet op die suggestie ingegaan. Het boek verscheen pas in 1950. ‘In de nadagen van de oorlog,’ schrijft hij in zijn memoires, ‘mediteerden wij er wat over hoe wij geopereerd hadden en dat wij niet veel risico hadden gelopen. Ik betreurde dat enigszins want ik had best een echte held willen worden.’ In september 1981 legde hij mij in een brief uit wat zijn drijfveer was geweest. ‘Het verlangen een rolletje te spelen, dat wil dus zeggen: “ijdelheid”. Maar toch ook het verlangen voor mijzelf en anderen een ruimte van vrijheid te scheppen. Ik deed dat ook in mijn eigen verhaaltjes, daarin “schreef ik de oorlog voorbij”.Ga naar eind110 Escapistisch, niet? Ja, ik zou mij nooit in de gewapende strijd, ook niet in het gewapend verzet geworpen hebben, ik heb altijd gewenst in die zin weerloos te zijn. Sinds mijn veertiende was ik nu eenmaal pacifist. Had het verzet dan geen zin? Het enige wat zin had in de oorlog was de Jodenhulp, de resultaten daarvan, hoe bedroevend gering ook, zijn nog altijd aantoonbaar. En het is waar, voor zover andere vormen van verzet, geweldloos of niet, de ‘geest van verzet’ voedden die voor de Jodenhulp nodig was, zijn ze toch weer niet zinloos geweest.’ |
|