| |
| |
| |
19. De Molenpers
Spontaan, uit louter liefde voor de poëzie en gedrukte letters, richtte in Leiden een jongen van rond de twintig een eigen uitgeverijtje op, de Molenpers. Dertien uitgaven staan op haar naam. Vier daarvan zijn van Gerrit Achterberg en Bertus Aafjes. Van Achterberg Morendo, Gedichten, Mei 1944, oplage 500, waarvan tien genummerd en door de dichter gesigneerd. De luxe exemplaren gebonden in blauw linnen. Aan het eind van de bundel een verantwoording van Jan Vermeulen over de keuze van de gedichten. De bundel is in zijn geheel opgenomen in Oude Cryptogamen. Van Bertus Aafjes onder andere Elf sonnetten op Friesland, 1944. De bundel was, zegt het colofon, ‘een hommage aan Friesland en zijn bewoners, in het bijzonder aan hen die het mij door hun gastvrijheid mogelijk maakten in tijden als deze de Muze niet ontrouw te worden.’
Voorts gaf de Molenpers een bundeltje uit van des uitgevers schoolvriendje Hans van Straten, Tot nader order en van Jac. Vermeulen, vader van de uitgever, Bevrijding. Van de uitgever zelf De terugtocht en Het ontoereikende (allebei 1944). Die gedichten zijn opgenomen in zijn bundel Vergeefse herfst, 1946. Gerrit Komrij heeft De terugtocht opgenomen in zijn bundel 1000 en enige gedichten. Samen met Hans van Straten schreef Jan Vermeulen voor de Molenpers: Het eene gezicht van Gerard Goudriaan (1944), ‘Geschreven n.a.v. Goudriaan's gedragingen bij de begrafenis van P.C. Boutens.’ (Wat die gedragingen betreft: in De Telegraaf van 19 maart 1943 stond een foto van Goudriaan bij de begrafenis van P.C. Boutens, waar hij verzen had gereciteerd en gesproken ‘uit naam van de jonge Nederlandse letterkunde’ of iets dergelijks. Jan Vermeulen en zijn Leidse vrienden die zich als ‘jonge Nederlandse letterkunde’ beschouwden, werden kwaad.)
Tien dagen nadat Gerrit Achterberg was gestorven, op 27 januari 1962, verscheen De Groene Amsterdammer met twee pagina's In Memoriam. Onder de kop De dood is opgeheven, citaat van de betreurde
| |
| |
dichter, opende Jan Vermeulen de herdenkingspagina's met persoonlijke herinneringen. Ze hebben met de Molenpers te maken, want het was oorlog toen hij Gerrit Achterberg leerde kennen en diens bundel Morendo was zijn tweede uitgave. In 1941, toen hij op de HBS was, gaf zijn moeder hem de vier bundels van Gerrit Achterberg, die op dat ogenblik verkrijgbaar waren: Eiland der Ziel, Dead End, Osmose en Thebe. Hij begon te lezen. Dat kwam hard aan. Hij kreeg ‘zulke onvergetelijke lichamelijke ervaringen dat ik wekenlang niet in staat was naar school te gaan en in een koortstoestand met deze bundels onder mijn kussen sliep. Ik had het nooit voor mogelijk gehouden dat er zulke verzen konden bestaan.’ In een lange brief maakte hij de vereerde dichter deelgenoot van zijn emoties, schaamde zich daarvoor en keek elke dag vergeefs in de brievenbus. Tot, na een jaar, er een antwoord in lag. Achterberg zat in Oegstgeest en zou een bezoek van Jan Vermeulen op prijs stellen. Op 3 januari 1943, - hij was twintig, de dichter negenendertig - ontmoetten zij elkaar. ‘Aanvankelijk was hij zeer gesloten, wantrouwend, en nerveus en het was misschien aan het onbevangen enthousiasme van mijn jeugd te danken dat er al gauw toch een vriendschap ontstond die voor mij altijd onvergetelijk zal blijven.’ Tot augustus 1943, toen Achterberg uit Leiden vertrok, zagen ze elkaar bijna elke dag. Ze maakten lange wandelingen in de omgeving van Leiden. Jan Vermeulen probeerde telkens het gesprek op de gedichten te brengen, maar Achterberg reageerde terughoudend. Hoewel zijn poëzie het enige was waarvoor hij leefde, besefte hij, merkte Jan Vermeulen, daarvan nauwelijks de waarde. In deze periode schreef Achterberg de gedichten voor de bundel Sphynx, (die in 1946 verscheen bij Stols toen Jan Vermeulen daar in betrekking was.) Op Achterbergs schrijfmachine tikte de jongen de gedichten netjes over. In die dagen liep hij rond met
het verlangen om uitgever te worden. Dat kwam prachtig uit. Door de oorlogstoestand kwam de dichter moeilijk met uitgevers in contact. Jan Vermeulen wilde graag een bundel uitgeven van de gedichten die Achterberg in de periode tussen 1931 en 1939 had geschreven; tussen zijn bundels Afvaart en Eiland der Ziel. De dichter had zich toch nog laten ontvallen dat in zijn ouderlijk huis te Neerlangbroek een kast stond vol oude manuscripten. Hij liet zich overhalen er met Jan Vermeulen heen te reizen. Het was zomer '43. Voor de zekerheid had de jongen een koffer meegenomen, naar achteraf bleek een verstandige maatregel. Het moment staat in zijn herinnering gegrift dat ze samen voor een ouder-
| |
| |
wetse mahoniehouten, van onder tot boven dichtgespijkerde linnenkast stonden. Met een tang wrikten ze de spijkers los; ‘een papieren lawine stortte zich aan onze voeten...’ Na wekenlange discussies over de te maken schifting rijde de massa proppen zich aaneen tot de bundels Morendo, Sintels, Eurydice en Energie. ‘We leefden in die weken werkelijk in een soort goudkoorts. Als we geen titels meer wisten voor al deze bundels prikte ik met een potlood in Kramers Woordentolk of in Koenen-Endepols en het is op deze merkwaardige, maar in onze ogen magische wijze dat de titels Morendo, Limiet en Eurydice tot stand kwamen.’
Morendo was in 1944 de eerste uitgave van de Molenpers. ‘Nogal dilettantistisch van uitvoering en met een brallerige ‘Verantwoording’ van mij, die gelukkig later in de herdruk verdween.’
‘Zo lang ik me kan herinneren’ vertelde Jan Vermeulen me, ‘vanaf mijn vijfde jaar ongeveer, heb ik een haast ziekelijke belangstelling voor letters en woorden gehad. Nog voordat ik kon lezen zat ik al met een vergrootglas letters te bekijken. Ik gaf die letters zelf namen, maar ik kan me helaas niet meer herinneren wat voor namen dat waren. Ik maakte ook boekjes, van ouwe blaadjes uit een schrift, die ik dan met een draadje uit moeders naaimand samenbond, met plaatjes erin uit het Verkade-album. Later ging je natuurlijk schoolkrantjes bakken. Op de lagere school zat ik in een voetbalclubje en ik maakte het clubblad dat ik zelf volschreef met verslagen - ik stond zelf in het doel - en dat verspreidde ik op school. Op de HBS was hij bezeten van de letterkunde. ‘Met een vriend wisselde ik ervaringen uit. We lazen verschrikkelijk veel en we schreven bundels gedichten over op de openbare leeszaal. We hadden geen geld om boeken te kopen. Trouwens, het was 1943 en er waren haast geen boeken meer.’ Toen hij voorjaar '43 van school kwam, wilde hij Nederlandse taal en letterkunde studeren, maar de daarvoor benodigde loyaliteitsverklaring tekenen wilde hij niet. Zo kwam hij terecht op de Haagse School voor Taal en Letterkunde, een MO-opleiding.
Tegelijkertijd werd hij jongste bediende in de destijds befaamde Leidse boekhandel annex antiquariaat Burgersdijk en Niermans. Achteraf waren het, zegt hij, ‘kwalijke mensen. Ze hebben later joodse bibliotheken, waarvan de eigenaren in concentratiekampen zaten, aan de nazi's verkocht.’ Bij zijn sollicitatie boden ze hem geld voor de kapper aan. ‘Ik verdiende vijfentwintig gulden per maand.
| |
| |
Dat bedrag mocht ik houden van mijn moeder en ik zette het geheel in boeken om. Met korting kocht ik wat ze nog hadden staan. In '43 stond er nog een complete editie van Stendhal Oeuvres in de editie van Henri Martineau. Jammer genoeg heb ik toen niet het benul gehad om dat te kopen. Van lieverlee was er niets meer te koop. Boeken die nog wel te bestellen waren van mensen die lid van de Kultuurkamer waren, zoals van Leonhard Huizinga, werden gedistribueerd; je kon er wel 500 van verkopen, maar je kreeg er maar vijftig, vanwege de papierschaarste. Wat er nog over was, waren winkeldochters, boeken die je aan de straatstenen niet kwijt raakte, lullige boekjes en boeken van mensen als Jan Eekhout, die echt fout waren. Maar daar was geen vraag naar. Die werden genegeerd.’
Er kwamen natuurlijk ook Duitse soldaten de winkel binnen. Ze kochten de Deutsche Zeitung of de Staatscourant, die in het Duits verscheen. Wanneer hij zo'n Duits uniform het stoepje zag opkomen, vluchtte hij naar achteren, naar mevrouw Burgersdijk. ‘Dat was een schat van een dame, een oude grijze vrouw; ze liep een beetje mank. Voor mij was ze een tweede moeder!’ Mevrouw Burgersdijk ging naar voren, en hielp de Duitse klant. ‘Nu komt er een raar verhaal,’ zei Jan Vermeulen, ‘dat onverbrekelijk hoort bij mijn leven in die periode.’ En hij vertelde een aandoenlijke geschiedenis, die alleen maar in oorlogstijd kan gebeuren; een ‘Silence de la Mer’ in Leiden.
Op een dag was mevrouw Burgersdijk afwezig. Er was niemand in de zaak behalve de jongste bediende. Er kwam een Duitser binnen, in uniform. Nu moest hij wel naar voren gaan en vragen wat de klant wenste. De Duitser vroeg om de verzamelde gedichten van Albert Verwey, in het Nederlands. ‘Daar keek ik zo van op! En toen bleek dat we dat niet meer hadden vroeg hij naar de Mei van Gorter. En nog iets van de Tachtigers wilde hij.’ Jan Vermeulens belangstelling was gewekt. De Duitser, een in Leiden ingekwartierde onderofficier, vertelde dat hij zelf dichter was, een discipel van Stefan George. Hij heette Julius Seiwert en zijn schrijversnaam was Hartwig Runolt. Een paar maanden heeft hij in Leiden gewoond. Elke dag spraken ze ergens af, meestal in stadsparken. ‘We ontmoetten elkaar stiekem. Hij was in uniform en hij vond het beter voor me dat we niet met elkaar werden gezien. Mij kon het niks schelen. Ik kon van iedere Duitser het bloed wel drinken, behalve van hem. Hij had nog nooit in zijn leven de Hitlergroet gebracht. Ik vereerde hem en hield van hem als van een tweede vader.’
| |
| |
Ze kwamen veel op Oud-Poelgeest, het landgoed dat in het werk van Jan Wolkers een belangrijke rol speelt. ‘Schitterend was het daar,’ zegt Jan Vermeulen, ‘een oud buiten in verval. Nu zit er het een of andere enge evangelische centrum in.’
Daar had hij ook Jan Wolkers leren kennen. ‘Jan was een curieuze jongen met een konijnenjasje aan, echt een artiest met lang haar. Hij zat daar bij alle weersgesteldheden te schilderen. Ik schreef er mijn eerste gedichten.’ Wolkers heeft de Duitser ook gekend; Jan Vermeulen bracht hem mee naar zijn atelier.
Eén keer, zegt Jan Vermeulen, heeft hij zijn Duitse vriend ‘een ontzettende rotstreek’ geleverd, die hij zichzelf niet kan vergeven. Seibert had voor zichzelf het toneelstuk Robert Guiscard van Heinrich von Kleist voltooid. Met deze tragedie, die zich onder de Noormannen afspeelt, had Von Kleist Goethe naar de kroon willen steken. Maar in 1803, ten prooi aan een geestelijke inzinking, verbrandde hij het manuscript. Een lang fragment werd gered. Seibert zei vol trots dat hij de tekst zo goed had aangevuld dat niemand kon zien waar de tekst van Von Kleist ophield en die van hem begon. ‘Lees het maar eens en kijk jij maar eens of je het merkt,’ zei hij. ‘Toen ben ik naar de UB gegaan,’ zegt Jan Vermeulen, ‘en ik heb het in de verzamelde werken van Von Kleist nagekeken. De volgende dag zat hij op een bank te wachten; hij was nerveus en hij vroeg: èn, èn..? Heb je het gemerkt? En toen ben ik zo lullig geweest dat ik zei: “Volgens mij is het hier ergens,” zonder erbij te zeggen dat ik naar de UB was geweest natuurlijk. Ik zag hem in elkaar krimpen van ellende. Echt puberachtig. Achteraf vind ik het infaam.’
De Duitser moest naar het Russische front en bij zijn afscheid zei hij: ‘Ik kom nooit meer terug. Ik weet nu al dat ik het niet overleef. Maar het is onze eigen schuld.’ Jan Vermeulen was ontroostbaar, zegt hij. ‘Ik vluchtte huilend naar mevrouw Burgersdijk. We hebben nog een paar maanden gecorrespondeerd maar op een gegeven moment bleef elk bericht uit. Waarschijnlijk is hij in Rusland omgekomen; hij is als vermist opgegeven. Zijn vriendin is mij later nog komen opzoeken.’ Kort na het vertrek van de Duitse dichter gaven de firmanten Burgersdijk en Niermans het personeel op voor de Arbeitseinsatz. Dat was het moment om ontslag te nemen. Bij een razzia werd hij gepakt. Hij stond voor een etalage te kijken toen hij een pistool in de rug voelde. Een Nederlandse SS-er voerde hem weg en zette hem op de trein naar Wijk aan Zee. ‘Je moest daar in de kou bunkers bouwen,
| |
| |
maar ik ben na één nacht weggelopen; dat ging heel gemakkelijk.’
Hij dook onder. ‘Ik verveelde me een beetje en mijn ziekelijke belangstelling voor letters en boeken was steeds groter geworden. Bij mij in de buurt, in een zijstraatje, was een klein drukkerijtje, een handelsdrukkerijtje dat visitekaartjes en trouwkaartjes leverde. Drukkerij Dubbelaar. Het was een eenmansbedrijfje van een oud-achtig mannetje met een kaal hoofd. Ik vond dat drukken erg interessant en liep wel eens binnen. Op een keer vertelde hij dat hij honderdduizend zakjes voor suikersurrogaat moest drukken. Hij had alleen nog maar zo'n trapdegel, zoals een scharesliep. Die honderdduizend zakjes moest je er met de hand in leggen; dan trappen tot de degel er op kwam, dan er uit halen en op een stapeltje leggen. Honderdduizend! Dus die man werd schier waanzinnig. Toen heb ik hem geholpen. Een paar weken heb ik enige uren per dag aan dat ding gestaan tot ik er helemaal gek van werd. Die man was zo blij dat hij mij in ruil daarvoor wilde leren zetten. Toen ben ik boekjes gaan maken.’ Het eerst verscheen van Hans van Straten Tot nader order, mei 1944, in een genummerde oplage van vijfenzeventig exemplaren, gezet ‘uit de Hollandsche Mediaeval van S.H. de Roos’. Jan Vermeulen had het zelf gezet en Dubbelaar had het gedrukt.
Met Gerrit Achterberg, die hij, zoals boven verteld, in januari 1943 had leren kennen, ging hij wel eens een dagje uit in Amsterdam. Achterberg stelde hem dan voor aan andere dichters zoals Han Hoekstra, Eddy Hoornik en Bertus Aafjes. Aafjes, die van elke clandestiene mogelijkheid dankbaar gebruik maakte, overhandigde hem zijn Elf sonnetten op Friesland. ‘Ik was ontzettend trots dat hij me die gedichten toevertrouwde,’ zegt Jan Vermeulen. Bladerend in Dirk de Jong zegt hij: ‘Ik zie tot mijn schrik dat ik veel meer heb uitgegeven dan ik nu nog wist. Dat gedicht van mijn vader was ik vergeten en mijn eigen bundeltjes dat had ik beter niet kunnen doen. Erg sentimentele poëzie.’ Maar ‘De Terugtocht’, het titelgedicht van een van die bundeltjes, vind ik wel mooi. Het boekje verscheen in een oplage van tweehonderd, ‘op Hollands papier van Pannekoek’, behalve de exemplaren i-iii, die ‘op papier van Koning Faroek van Egypte’ zijn gedrukt. Het titelvers krijgt een dimensie erbij voor wie het verhaal van zijn gesneuvelde vriend, de Duitse dichter kent:
| |
| |
De terugtocht
Ik had vanavond naar het stadspark willen gaan
om voorgoed af te rekenen met het verleden,
maar 'k bracht het niet verder dan halverwege,
toen ben ik voor een venster stilgestaan
waar ik iemand piano hoorde spelen.
Achter de bomen wies een stille maan
en al het leed is van mij afgegleden.
Langzaam ben ik de weg naar huis gegaan.
‘Jezging naar Dubbelaar of naar Sijthoff die ook in Leiden zat,’ vertelt hij. ‘Die heeft ze machinaal gezet bij de Leidse Boek en Handelsdrukkerij,
de drukkerij van de Kerkbode. Ik wist toevallig dat die een letter hadden die ik mooi vond. Dat het clandestien was, daarvan maakten ze geen
probleem. Er stond dan ook geen onvertogen woord in van een politieke strekking; ik wilde helemaal niet ageren tegen de bezetter, maar gewoon poëzie uitgeven. Ik voelde mezelf dichter. Je drukte een klein prospectusje en je stuurde dat rond. Je had een lijst van mensen die je kende; letterkundigen zoals Jan H. de Groot, Gerrit Kamphuis, Van Heerikhuizen en boekhandelaren. Ja, het was een boeiende tijd voor mij.
Maar het werd steeds grimmiger. Na Dolle Dinsdag was er niets meer uit te geven. Er was geen elektriciteit meer en alle persen moest je met de hand bedienen. Ontzettend zwaar werk. Voor Het ontoereikende, ook een bundeltje van mij, heb ik nog aan een gigantische wiel staan draaien; ik denk dat daardoor de titel is geïnspireerd.’
Na de bevrijding, direct in mei, ging hij solliciteren bij A.A.M. Stols, de enige uitgever bij wie hij wilde werken. Treinen reden nog niet. Hij liep tussen de rails van Leiden naar Den Haag. ‘Ik vond gewoon dat Stols mij in dienst moest nemen.’ Hij werd aangenomen. Hij bleef bij Stols tot 1947 toen de ontwerper Henri Friedländer hem vroeg zijn assistent te worden, bij Meulenhoff, waar hij nog steeds werkt. De laatste achttien jaar doceert hij vormgeving en letters op de academie in Arnhem. Uitgever is hij niet geworden. Dichten doet hij niet meer.
|
|