Het clandestiene boek 1940-1945
(1983)–Lisette Lewin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |
17. Castrum PeregriniDick Dooijes heeft uitgerekend dat van de clandestiene uitgaven vier percent stamt uit de Duitse literatuur.Ga naar eind105 Dat is weinig. Het lag voor de hand Duitse klassieken te herdrukken om eraan te herinneren dat de gelaarsde en gespoorde beesten die hier te keer gingen stamden uit een volk van dichters en denkers. Heinrich Heine is helemaal overgeslagen. Niemand kwam op het idee de Duits-joodse dichter wiens werk direct na de invasie als eerste uit de boekhandel werd verwijderd uit protest te herdrukken. Dooijes heeft zijn artikel ‘Untergrunddrücke’ in het Duitse Börsenblatt als motto de volgende regels van Heine meegegeven: Solche Bücher lässt du drucken! Dr. C. Reedijk, directeur van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, heeft Heine destijds willen uitgeven. Hij was toen student in Rotterdam. Hij vertelde me dat hij een paar gedichten van Heine had vertaald, ‘uit een bundeltje dat bij ons in de kast stond. Het waren liefdesversjes geloof ik. Ik vond het wel toepasselijk om in die tijd te laten horen dat er ook een menselijk geluid in die taal bestond. Ik heb er een mooi kaftje omheen genaaid en het naar Adriaan Morriën gestuurd. Ik heb er nooit meer iets van gehoord.’
In 1940 maakte prof.dr. J. van Dam een brochure, Het goede Duitsche boek in een oplage van 50.000. Trio drukte, ook al in '40, toepasselijk Goethe's Lebe glücklich, Rainer Maria Rilke inspireerde Klaas Woudt (Over Oorlog, citaten uit brieven), George Kroonder (Keur uit Rilke) en A.A.M. Stols (Six lettres à A.A.M. Stols). Ook Kafka was populair. In eigen beheer in een oplage van dertig gaf de tekenaar Jan Bons in '43 Das Stadtwappen uit, zeven verhalen met litho's van hemzelf. Nini Brunt vertaalde Die Verwandlung: De Gedaanteverwisseling. Haar zoon Huib van Krimpen gaf het in '44 uit in een oplage van duizend. De Vijf Ponden Pers drukte in '44 een bibliofiele Ein Landartzt. En in dit verband niet te vergeten De Blauwe | |
[pagina 228]
| |
Schuit, met Martin Bubers Chassidische Legenden. Ruim een derde van Dooijes' vier percent, ongeveer vijfentwintig bibliofiele uitgaven in het Duits of daaruit vertaald, hangt samen met de Duitse immigrant, dichter, uitgever, historicus, humanist Wolfgang Frommel. Direct na het begin van de bezetting werd hij in Amsterdam adviseur van de Hongaar dr. K. Kollár, die hier de Akademische Verlagsanstalt Panthéon had opgericht. Frommel begon bovendien in 1941 samen met de eveneens gevluchte Duitser Heinz Horn, die de schuilnaam Wolfgang Cordan droeg, een bibliofiele serie: Die Kentaurdrucke. Daarvoor ontwierp de kunstenaar Haro op 't Veld het vignet: een centaurus (van boven mens, van onderen paard). Ook met een derde reeks clandestiene uitgaven had Frommel te maken: met die van de jonge graficus en schilder Martin Engelman, die in een klooster in het Limburgse Bemelen, waar zijn oom monnik was, een handzetterij en drukkerij had ontdekt. De Duitsers hadden de apparatuur verzegeld maar Engelman was door het open raam naar binnen geklommen en had alles weer in werking gesteld. Soms noemde hij zijn drukkerij Maaspers. Zijn uitgaven waren zéér bibliofiel, op handgeschept papier, meestal ‘Pannekoek’ en gezet in de Hollandse Mediaeval van S.H. de Roos. De oplage varieerde van een tot vijfentwintig genummerde exemplaren. De oplagen van Kollár daarentegen waren voor clandestiene uitgaven vrij groot: tussen de honderd en duizend exemplaren. Het waren bestsellers; ze vlogen van onder de toonbank vandaan, vooral bij Brinkman op de Spiegelgracht en bij Erasmus op het Spui. Ook onder de Wehrmacht vond de uitgever zijn klandizie. Lectuur voor de massa was het niet direct: Tyrannis, Scene aus Altgriechischer Stadt, Aus dem Griechischen übertragen von Peter von Uri, Pegasos-Verlag 1939. (Hiervan is praktisch alles misleidend. De Uitgeverij Pegasos bestond niet, in werkelijkheid was het Panthéon. Het jaar was 1944. Tyrannis is geen vertaling uit het Grieks, maar oorspronkelijk werk van Percy Gothein.) F.W. Ormeau, Templer und Rosenkreuz, Ein Traktat zum Werk Stefan Georges, 1940. (In werkelijkheid 1944, de schrijver is Wolfgang Frommel.) C.P. la Fournière, Die Einkehr des Herakles, Ein Bericht. Übertragen von F.W. Ormeau, 1941. (In werkelijkheid vertaald door Wolfgang Frommel, 1944.) | |
[pagina 229]
| |
Johann Gottfried Seume, Apokryphen, Geschrieben 1806 und 1807. (keuze en nawoord Wolfgang Frommel en Wolfgang Cordan.) Johann Gotfried Herder, Menschheit und Nation, Aus den Briefen zur Befördering der Humanität. Tausendjährige Hymnen, Übertragen, eingeleitet und mit Scholien versehen von Wolfram von den Steinen. Kentaur Druck. Hölderlin, Brod und Wein, Kentaurdruk. (Met een titelblad van A.C. Willink. De keuze uit het werk van Hölderlin keerde zich tegen de inlijving van de dichter in de ideologie der nazi's.) En vooral: Stefan George, Tagessang I-II-III. Stefan George, De brand des Tempels, Kloosterdrukkerij Bemelen. (Vertaling Vincent Weyland.) Mallarmé. Gedenkrede van Stefan George, Bemelen, 1943. Wolfgang Cordan. Stefan George in Locarno. In het eerste jaar van Hitlers Duizendjarig Rijk, 1933, stierf, 65 jaar oud, de dichter Stefan George, die in 1890 debuteerde met de bundel Hymnen. George, die de Duitse poëzie, aan het begin van deze eeuw het krachtigst beïnvloedde, hield er een zeer selecte ‘Kreis’ op na, een kring discipelen rond het tijdschrift Blätter für die Kunst. Latere generaties namen van George het belang over dat hij hechtte aan de uiterlijke manier waarop zijn poëzie werd weergegeven. Hij ontwierp een eigen typografie en een ‘Stefan George-letter’. Zijn verzen in aristocratisch verheven, verfijnde taal, worden zonder hoofdletters gedrukt en met zo min mogelijk interpunctie. George sprak vloeiend Spaans, Frans, Pools, Italiaans en Engels. Ook Nederlands kon hij lezen. Hij kende Kloos en Gorter en was zeer bevriend met Albert Verwey van wie hij gedichten vertaalde. De nazi's waren van plan hem met groot ceremonieel te begraven; zijn kist zou de Rijn afzakken, geflankeerd door Hitlerjugend en hij zou in een kathedraal worden bijgezet. Maar voor het zover kwam hadden zijn vrienden hem al in Locarno begraven. De verering door de nazi's duurde niet lang. Karl Wolfskehl, een van George's oudste vrienden, een jood, vertelde aan een journalist die hem kwam interviewen, dat George eigenlijk Heinrich Abeles heette en ook een jood was. De journalist bracht dit als primeur in zijn krant. Wolfskehl schreef toen een ingezonden brief waarin hij eiste dat de krant die laster zou terugnemen. Daarop werd George doodverklaard. De door Goebbels ingestelde ‘Stefan George-prijs’ werd ‘Staatsprijs’. | |
[pagina 230]
| |
In een van de mooist gelegen grachtenhuizen van Amsterdam, Herengracht 401, wordt George's nagedachtenis tot op heden hoog gehouden. Daar wonen Wolfgang Frommel en Manuel Goldschmidt met een wisselend gezelschap van een man of vijf in een ‘literaire commune’, die sinds 1950 een tijdschrift uitgeeft in duizend exemplaren met abonnees in vijftig landen. Het tijdschrift heet Castrum Peregrini en ‘ademt de geest van Stefan George’ (Frommel). De naam dateert uit de 13de eeuw; de ‘Pelgrimsburcht’ was de laatste burcht van de Kruisvaarders die bij Haifa in 1291 stand hield tegen de Mamelukken. Frommel nam de naam over voor zijn onderduikadres: twee kleine kamers en een keuken waarin hij met een groepje Duits- en Tsjechisch-joodse jongeren de drie laatste bezettingsjaren doorbracht. Een van de voormalige onderduikertjes, Manuel Goldschmidt doet nu de eindredactie van het tijdschrift. Een ander, Claus Victor Bock, die nu hoogleraar is in Londen, schrijft er regelmatig voor. De geschiedenis van die oorlogsburcht, waarmee de uitgeverij samenhangt, is met geen enkel ander oorlogsverhaal te vergelijken en de goede afloop ervan mag wonderbaarlijk worden genoemd. Om achter het verhaal te komen heb ik met Frommel en Goldschmidt gesproken in hun sinds '42 uiterlijk vrijwel onveranderd gebleven omgeving. Aanvullende gegevens haalde ik uit de catalogus van een in Hamburg in 1975 gehouden tentoonstelling ‘25 Jaar Castrum Peregrini’Ga naar eind106 en uit de uitgetikte tekst van een vraaggesprek dat Frommel op 3 december 1978 had met Klaus Figge voor de Südwestfunk, Baden-Baden. De hoofdrolspeler, Wolfgang Frommel, is een begenadigd verteller; charmant, vaderlijk, met een dikke bos slordig overhangend grijs haar, rond de tachtig. Hij spreekt uitsluitend Duits. Het Nederlands van Goldschmidt is zo zwaar aangezet dat het lijkt of hij pas vorig jaar naar ons land emigreerde in plaats van in de jaren dertig. Het is duidelijk dat beiden leven in de Deutsche Dichtung. Frommel is geboren in Karlsruhe maar woonde vanaf zijn zevende jaar in Heidelberg, waar zijn vader hoogleraar theologie was. Heidelberg was destijds een internationaal cultureel, politiek en wetenschappelijk centrum. Frommels vader was overtuigd pacifist. Om zijn kind de gevolgen van een oorlog in te prenten nam hij het in de Eerste Wereldoorlog mee naar een lazaret waarin gewonde soldaten lagen. Wolfgang ging evangelische theologie studeren met het doel kerkhistoricus te worden. Daarbij volgde hij colleges Romeins recht, kunstgeschie- | |
[pagina 231]
| |
denis, germanistiek en - bij Karl Jaspers - filosofie. De komst van de nazi's verhinderde dat hij promoveerde; zonder hen had hij in welstand en aanzien geleefd in plaats van in een met moeite financieel rondkomende ‘literaire commune’. Slechts bij een kleine, over de Westelijke wereld verspreide groep vooraanstaande intellectuelen is zijn naam bekend. Een belangrijke ontmoeting in zijn leven was die met Theo Haubach, wiens leven in 1944 aan de strop zou eindigen; hij hoorde tot de Kreisauer Kreis, die na de mislukte aanslag op Hitler, de 20ste juli 1944, werd opgepakt. Stauffenberg had tot de Kreis van Stefan George behoord. Haubach heeft Frommel in de oorlog nog in Amsterdam bezocht. Frommel maakte in de jaren twintig met hem kennis in Heidelberg op een politieke studentenvergadering. Later op diezelfde avond op zijn kamer, las Haubach hem poëzie voor van Stefan George. Op initiatief van Haubach vormde zich een socialistische studentenvereniging, die zich niet bezighield met acties of demonstraties maar met studie; het zich verdiepen in het werk van Marx en Rosa Luxemburg, maar ook in de moderne schilderkunst en de literatuur. Het studentencorps was voor de groep de vijand, niet de universiteit zelf. Daarvoor bestond geen aanleiding; de meeste hoogleraren legden een warme belangstelling voor deze studenten aan de dag en wanneer deze op mooie dagen naar een eiland zwommen met medeneming van flessen wijn, met het oogmerk aan de overkant te discussiëren, zwommen professoren wel eens mee. De groep was eigenlijk een alternatieve universiteit geworden. Fränger, die in Duitsland Die Gemeinschaft had opgericht kwam er voordrachten houden over moderne schilderkunst, zoals over het werk van Beckmann, Meidner, Klee en Kokoschka. Belangrijke schrijvers van die tijd zoals Klabund, Otto Flake en Franz Werfel kwamen inleidingen houden. Ook Stefan George was regelmatig in Heidelberg. Kortom, zei Frommel tegen Figge: ‘Es war eine Atmosphäre, in der man das Gefühl hatte, ein neues Athen sei im Kommen.’ Tot George's legendarische Kreis heeft Frommel nooit behoord, maar hij was bevriend met mensen die zich wel tot deze bevoorrechten mochten rekenen, zoals Ernst Morwitz en Percy Gothein. De laatste kwam in de oorlog op de Herengracht en publiceerde clandestien bij Panthéon. Hij is in een concentratiekamp omgekomen. Gothein heeft Frommel één keer bij de poëet zelve gebracht. | |
[pagina 232]
| |
Nimmer tevoren heeft Wolfgang Frommel een mens van dit formaat ontmoet en nimmer nadien heeft zo iemand zijn pad gekruist. In bevlogen bewoordingen heeft hij zich tegen Figge over deze ontmoeting uitgelaten, waaruit men met enig understatement maar zonder risico de conclusie mag trekken dat hij van Stefan George onder de indruk was. ‘Mijn hele leven heb ik telkens weer zijn invloed ondergaan en ik niet alleen. Vele jonge mensen die mij in de loop der jaren hebben bezocht, die bij mij waren ondergedoken of die na de oorlog in Holland bij mij kwamen (...) die werden, wanneer ik hen George voorlas, getroffen en zeiden: “Ja, dat is iets wat wij eigenlijk alleen bij Hölderlin zo hebben gevoeld. Hier spreekt waarlijk een groot dichter.” ’Ga naar eind107 In Berlijn, in 1931, liep Frommel Edwin Landau tegen het lijf die was gepromoveerd op het werk van George's vriend Karl Wolfskehl. Landau had een typografische opleiding gevolgd, had de uitgeverij Die Runde, opgericht en vroeg Frommel hem te adviseren. Frommel stelde voor met een dichtbundel te beginnen, waarvoor hij gedichten van vrienden verzamelde. De bundel heette Die Huldigung. Gedichte einer Runde. Het was een ‘hulde’ aan Stefan George. Er kwamen prachtige recensies. ‘Hier reikt ieder de fakkel aan de ander. Allen dragen kennis van het Schone als weinig jonge mensen van deze tijd,’ meende de Neue Zürcher Zeitung. Klaus Mann verklaarde in een lang essay voor Literarische Echo: ‘Een jeugd die zich daarin uitspreekt, laat zien dat er nog jeugd is, die niet door het nazidom is aangetast en nog een trotse en nobele houding bezit.’ Het was 1932. In zijn korte bestaan bracht de uitgeverij Die Runde 55 boeken uit, voornamelijk van humanistische schrijvers. Van Frommel zelf gaf Die Runde Der dritte Humanismus uit, ‘aansluitend op het eerste Humanisme van de Renaissance en het tweede uit de tijd van Goethe en Schiller.’ In de eerste jaren na de machtsovername liet het nazi-regime de uitgeverij met rust. Daarna adviseerde de Reichsstelle zur Förderung des deutschen Schrifttums steeds vaker: ‘De publikatie dient te worden afgewezen.’ Landau, die jood was, vluchtte in '36 naar Zwitserland. In het begin van de oorlog werd de uitgeverij opgeheven. Voorjaar '33 had Frommel een nieuwe baan gevonden. Een zekere Walter Beumelburg die vanwege zijn conservatieve gezindheid anti-nazi was, had hem de leiding aangeboden van de afdeling gesproken woord van Radio-Frankfurt. Frommel zag hierin nog een mogelijkheid een zeker tegenwicht te geven. Zijn sectie was verantwoordelijk voor programma's als ‘Het uur van de vrouw’ en ‘Het uur van de | |
[pagina 233]
| |
jeugd’. Frommel voegde hier iets nieuws aan toe: uitzendingen na middernacht. De machthebbers, dacht hij, zouden op dat uur wel met een glas bier voor zich in de kroeg zitten en zich niet meer om de radio bekommeren. Zijn wekelijkse programma heette ‘Die Mitternachtstunde des Deutschen Geistes’. Hij had ervoor geleerden en politici van vóór de nazi-tijd aangetrokken. De programma's heetten: ‘Waarom moest Sparta ten ondergaan?’ ‘Het Duizendjarig Rijk van Munster’ of ‘De Gedachte der Humaniteit in de Duitse klassieken’. Voordat zo'n lezing begon verzocht de omroeper de luisteraars niet op die uitzending te reageren. Het waren vooral de positieve reacties die de programma-makers vreesden; die zouden de censuur aan het denken kunnen zetten. Ingrijpend gewijzigd ging na de uitzending het programma naar het archief. Een reeks van deze voordrachten verschenen bij Die Runde. Een opmerking in een Bazelse krant maakte het ministerie van Propaganda op de uitzendingen attent. Beumelberg en Frommel werden bij wijze van ‘promotie’ naar Berlijn overgeplaatst. De promotie ontpopte zich zoals te verwachten was als een middel tot verscherpte controle en in 1935 verliet Frommel Radio-Berlijn. Hij aanvaardde een benoeming aan een kleine Pruisische universiteit, maar toen ze hem daar tot deelname aan nationaal-socialistische scholingscursussen wilden dwingen, nam hij ook daar ontslag. In 1937 vierde hij met een paar vrienden de verschijning van zijn Gedichte. Daarop vertrok hij voorgoed uit nazi-Duitsland. Hij vestigde zich in Italië tot de Duitse invloed ook daar te groot werd en hij naar Frankrijk uitweek. Hij logeerde regelmatig in Nederland waar hij schrijvers, dichters en intellectuelen kende als Adriaan Roland Holst, Victor van Vriesland en Johan Huizinga. Toen de oorlog uitbrak was hij in Nederland. Bij Roland Holst in Bergen leerde hij de schilderes Gisèle van Waterschoot van der Gracht kennen. Gisèle woonde in Amsterdam: Herengracht 401. ‘Mocht je willen onderduiken,’ bood zij zonder aarzelen aan, ‘dan ben je welkom.’ In 1942 trok Frommel bij haar in, samen met een jonge Duits-joodse dichter, F.W. Buri. Op de Quakers-school ‘Eerde’ in Ommen waren veel kinderen van Duitse joden ondergebracht. Hun ouders hadden hen vóór 1940 daarheen gestuurd, in de veronderstelling dat het hier veilig was. Frommel kende een paar leraren van de kostschool en had er wel eens voordrachten gehouden. Nadat de jodendeportaties waren begonnen reisde hij naar Ommen om de Quakers te bezweren de leerlingen te la- | |
[pagina 234]
| |
ten onderduiken. De Quakers wilden daarvan niet horen. ‘God zal ons gebed verhoren,’ sprak het hoofd van de school. ‘Hij zal onze beschaving niet aantasten.’ ‘Dat is naïef.’ vond Frommel. ‘Dat is emigrantenpraat,’ meende de Quaker. ‘U heeft een moffenmentaliteit. Wij zullen nooit iets doen, wat niet eerlijk is.’ Frommel besloot een paar jongens mee te nemen. Hij moest een selectie maken en koos er een paar uit die gevoel voor poëzie aan de dag hadden gelegd, onder wie Manuel Goldschmidt en zijn broer Peter. Die vroege aanleg voor cultuur redde de jongens het leven; bijna al hun medescholieren zijn in Auschwitz om het leven gekomen. Gisèle ruimde direct plaats in voor de nieuwe onderduikers. Zo begon een bestaan met een wisselend aantal bewoners op een kleine benauwde grachtenverdieping. Sommige onderduikertjes bleven een paar maanden wanneer het ergens anders te gevaarlijk werd en vertrokken dan weer. Andere bleven drie jaar. Soms woonden ze er met zijn tienen; allen, behalve Frommel en Gisèle, onder de twintig. De jongens sliepen op matrassen op de grond. Ze hadden natuurlijk een gezonde eetlust. Frommel bezat wel een Rijksduits paspoort maar hij stond nergens ingeschreven en kon geen aanspraak maken op levensmiddelenkaarten. Gisèle verdiende geld met het brandschilderen van glas-in-lood-ramen en ze kende verzetsgroepen die haar met bonkaarten hielpen. Frommel kreeg hulp van een protestantse knokploeg, die gestolen bonkaarten onder onderduikers verdeelde. Ook in de Wehrmacht had hij vrienden die nu en dan heimelijk geld kwamen brengen. Maar het voedselprobleem was een simpele kwestie vergeleken bij de opgave, een groepje jongens in de puberteit, die geen stap buiten de deur mochten zetten, rustig te houden. 's Ochtends, vertelde Frommel, hoorde je beneden de soldaten over de gracht marcheren onder het zingen van het vrolijke lied: ‘Kommt der Frühling - in das Tal, geh' ich zur Lotte noch einmal.’ En boven zaten machteloos de onderduikers en wisten niet wat er aan de hand was. Soms greep de claustrofobie hen naar de keel. Dan wilden de jongens elkaar aanvliegen of een hunner wilde naar buiten stormen en riep: ‘Ik ga nog liever naar het concentratiekamp dan hier nog langer te blijven zitten!’ Om de psychische nood het hoofd te bieden hadden ze een vaste huisregel ingesteld. Wie het niet meer uithield moest het gevaar bezweren met de woorden ‘Zo, nu lezen wij.’ En dan moest iedereen ophouden met | |
[pagina 235]
| |
alles waarmee hij bezig was en in een kring gaan zitten. ‘Wij zijn,’ vertelde Frommel mij, ‘de oorlog doorgekomen door het muzische element. We lazen een moeilijk gedicht van Mallarmé of van Boutens, van Roland Holst of Hölderlin en binnen een half uur zat iedereen te discussiëren en voelden we ons vrij.’ Manuel Goldschmidt voegde er met grote stelligheid aan toe: ‘Het is voor mij de tijd van mijn leven geweest. Ik maakte kennis met poëzie en literatuur. We lazen Goethe, Hofmannsthal, Hölderlin, Baudelaire, de Tachtigers. Toen ben ik begonnen met leven. In die wereld leef ik nog steeds.’ Er was één jongen bij die voor dat muzische element weinig vatbaar was. Hij was schizofreen. Op zekere dag werd Frommel te hulp geroepen omdat een eind verderop in de Spuistraat een jonge joodse onderduiker moeilijkheden maakte. Wanneer hij slecht gehumeurd was dreigde hij dat hij de straat op zou gaan en overal zou rondschreeuwen dat hij een joodse jongen was en ondergedoken bij slechte mensen. Ten einde raad hadden zijn pleegouders hem naar Paviljoen Drie van het Wilhelmina Gasthuis gebracht. Frommel ging hem daar opzoeken. Hij kon het niet over zijn hart verkrijgen het kind in de steek te laten en daarmee zijn doodvonnis te vellen. Hij nam de jongen mee naar de Herengracht. Gisèle brak in snikken uit toen Frommel met de jongen binnenkwam. ‘Dat ontbrak er nog maar aan,’ zei ze. Thory, zoals de jongen heette, zorgde nu en dan voor verrassingen. Op een dag bijvoorbeeld, kwam hij, gewapend met een vlijmscherp keukenmes, met een felle blik in de ogen op Gisèle af. ‘Thory, leg dat mes weg,’ riep ze. Thory kwam, steeds vervaarlijker kijkend, dichterbij. ‘Thory, leg dat mes weg!’ zei Gisèle, zo kalm mogelijk. ‘Nu ga ik eraan,’ dacht ze. Thory bracht zijn gezicht bij het hare en stootte uit: ‘Mag ik een stukje brood afsnijden?’ Het was hem niet uit het hoofd te praten dat de huizen aan de overkant groeiden. Pas toen de andere jongens een lijn op het raam hadden getekend boven de daken en een week later de huizen nog steeds niet boven die lijn uit waren gegroeid, geloofde hij dat hij zich vergiste. Op een dag keken de anderen naar buiten en zagen dat buiten op de gracht een dichte menigte mensen naar boven stond te kijken. Voor onderduikers, die hun best doen niet op te vallen een aanblik die het hart stil doet staan. Thory zat in de dakgoot en keek naar beneden. Met een worst hebben ze hem tenslotte naar binnen gelokt. Er werd een ketting aan het raam bevestigd zodat Thory er niet meer uit kon. Ongeveer vijf jaar geleden, ruim dertig jaar na de oorlog, heeft | |
[pagina 236]
| |
Thory zelfmoord gepleegd. Het voorval met de dakgoot was goed afgelopen. Maar op een avond gebeurde er zoiets verschrikkelijks dat ze allemaal de dood voor ogen zagen. Ze zaten te lezen. Bij een kaars of een rokend waxine-lichtje met spiegels eromheen gegroepeerd om het licht te versterken las een van de jongens een gedicht voor. Op de bovenste verdieping hoorden ze plotseling harde stemmen. Maar ze voelden zich veilig. Beneden woonden de huisbewaarders, een bejaard echtpaar. Mocht er onraad zijn, hadden ze beloofd, dan zouden ze met een stok tegen het plafond bonken. Maar toen er die avond werd gebeld hadden ze gewoon opengedaan want ze dachten dat het de man van de bewakingsdienst was die 's avonds altijd een kopje koffie kwam drinken. Op de stoep stonden zeventien ‘Grünen’ van de Feldgendarmerie. Voordat de huisbewaarders het wisten stonden de soldaten in de huiskamer. Het teken kon het echtpaar niet meer geven. De Grünen liepen regelrecht naar de bovenste verdieping en klopten aan. Daar woonde een Nederlands echtpaar waarvan de vrouw zwanger was. De man was in zijn eigen woning ondergedoken; hij was in Duitsland tewerkgesteld en naar huis gevlucht. Met stemverheffing, om te waarschuwen, ratelde de vrouw in het Duits: ‘Wat leuk dat u gekomen bent. Ik verwacht een kind. Dat zal voor Duitsland vechten. Ik schrijf aan één stuk door aan de Führer; hij laat niets van zich horen. Waar zit mijn man toch? Ik hoor niets van hem. Kunt u niet eens naar hem op zoek gaan? Komt u binnen, ik zal koffie zetten. Misschien komt het kind straks wel.’ Dat idee stond de soldaten tegen. Ze zagen ervan af naar binnen te gaan en daalden een verdieping. Toen er geklopt werd dacht Frommel: ‘Dat echtpaar heeft zeker ruzie gehad en nu komt een van hen even bij ons.’ Hij deed open. Hij stond oog-in-oog met een forsgebouwde officier en de trap stond vol Grüne Polizei. Naar zijn idee stond het hele Duitse leger op de trap. ‘Het is gebeurd,’ dacht hij. ‘Was wollen Sie?’ vroeg hij. ‘Ich bin Deutscher. Hier ist mein Pass.’ ‘Zegt me niks,’ blafte de officier, ‘u heeft hier onderduikers en een verzetsnest.’ ‘Hoe komt u erbij?’ vroeg Frommel. ‘Kijkt u maar rond.’ Alle jongens in de kamer ernaast hadden goede valse papieren die een vluchtig onderzoek konden doorstaan, behalve de Tsjechisch-joodse jongen Claus Victor Bock, die niets anders had dan een fotokopie | |
[pagina 237]
| |
van zijn Tsjechische paspoort. Hij had het document altijd bij zich gedragen en het was verfrommeld en onleesbaar geworden, bovendien was de jongen een zeer on-arisch type. Als een wervelwind joeg de officier door Frommels kamer; hij rukte kasten open, bladerde in boeken en zocht onder het bed. Als in ‘De wolf en de zeven geitjes’ was in de andere kamer een van de jongens in de piano gekropen, waaruit het binnenwerk was gehaald. De officier kwam binnen en sprak ‘Uw papieren alstublieft.’ De anderen gingen een beetje voor Claus staan en toonden hun papieren maar de officier liep regelrecht op Claus af. Hij bekeek het vodje papier. ‘Wat is uw nationaliteit eigenlijk?’ vroeg hij. ‘Sudetenduitser,’ zei Claus. ‘Tsjech,’ durfde hij niet te zeggen. ‘Hoe oud ben je?’ ‘Zeventieneneenhalf.’ ‘Dan ben je dienstplichtig. Je militaire papieren graag.’ ‘Heb ik niet.’ ‘Wat! Geen militaire papieren? Schandelijk! Aan het front strijdt de Europese jeugd voor het Avondland en jij zit hier en je verstopt je. Maak je klaar!’ Toen wist Frommel: ‘Nu is het afgelopen. Nu is het werkelijk afgelopen met ons.’ En zonder dat hij het wist liet hij zich ontvallen: ‘O, mijn God, hoe kom ik nu aan militaire papieren voor Claus!’ Het was doodstil. Iedereen in de kamer staarde hem aan. De officier draaide zich om. ‘Wàt zegt u! Wat bedoelt u met: Hoe kom ik aan militaire papieren!’ Hij greep Frommel bij zijn kleren, duwde hem de kamer uit naar een hoek van de gang en hij fluisterde: ‘Als u die jongen wilt redden dan moet u wel verdomd snel zijn met die militaire papieren. Anders is het te laat.’ En hij riep: ‘Heil Hitler! Entschuldigen Sie die Störung!’ En het leger stommelde de trap af. Frommel liet zich op het bed vallen en barstte in snikken uit. Nog steeds krijgt hij bij de herinnering tranen in de ogen. Na de oorlog heeft hij voor de Duitse radio nog een vergeefse oproep gedaan om met die officier in contact te komen en hem te bedanken. Die officier heeft hen allemaal het leven gered. | |
De uitgeverijDe Akademische Verlaganstalt Panthéon was vlakbij, op de Leidse- | |
[pagina 238]
| |
gracht. Frommel vertelde me hoe blij hij was toen, kort na het begin van de bezetting Kollár, die hij vaag kende, hem vroeg adviseur te worden van zijn uitgeverij, al was het alleen maar omdat hij dringend geld nodig had. Die Kollár moet een mooie kerel zijn geweest. Een echte Hongaar. ‘Werrrden wirr schon alles in Orrrdnung bekommen,’ placht hij geruststellend te zeggen. Door zijn inventiviteit heeft hij Frommel het leven gered. In België, waar het klimaat toleranter was dan hier, had hij ook een uitgeverij. Er was daar geen Kultuurkamer en het was veel makkelijker om aan papier te komen: België had evenals Frankrijk een militaire bezetting en niet zoals wij een civiele bezetting. Op een dag zat Kollár bij de SS om een verzoek om papier in te dienen. Hij wilde Albert Verwey uitgeven. Ze vroegen waarom hij dat wilde. ‘Dat wil een vriend van mij graag,’ zei Kollár. Wie was die vriend, vroegen ze. In de veronderstelling dat dat in België geen kwaad kon omdat toch niemand die naam zou kennen zei Kollár: ‘Wolfgang Frommel.’ ‘Wat!’ riep een Duitser die erbij zat. ‘Dat is die afgezant van de joodse samenzwering. Die heeft overal cellen om de joden te verbergen. Wat is zijn adres?’ En dat allemaal in het hoofdkwartier van de partij. Maar Kollár reageerde gevat. ‘O, maar dat wist ik niet!’ riep hij. ‘Als ik had geweten dat het zo'n gevaarlijke kerel was dan had ik nooit iets met hem te maken willen hebben. Maar het lot heeft al over hem beschikt. Hij is al naar Rusland en vecht aan het front. Hij ligt al onder de aarde, geloof ik.’ Na de oorlog werd Kollár zeer katholiek. Een geestelijke kwam met hem praten en vroeg: ‘Mijnheer Kollár, u heeft zoveel illegale dingen gedaan, u heeft in strijd met de tien geboden geleefd.’ Kollár zou toen hebben geantwoord: ‘Ja, ich hab’ so viel zu lesen, bin ich nicht dazu gekommen auch noch die Zehn Gebote zu studieren. Onafhankelijk van Frommel gaf Kollár de serie Albae Vigilae uit, waarin hij onder andere werk van verboden landgenoten liet verschijnen. Hij was onvermoeibaar in het bemachtigen van papier en drukvergunningen. Na de oorlog raakte hij in een geestelijke crisis en in 1946 maakte hij een einde aan zijn leven. In de oorlog was de uitgeverij in heel Europa bekend. Uit Roemenië, Zwitserland en Duitsland kwamen schrijvers en intellectuelen naar de Leidsegracht. Zo kwam ook de dichter Percy Gothein, van wie Panthéon Tyrannis uitgaf. In Duitsland had Gothein, halfjood, geen mogelijkheid meer om werk uit te geven. ‘Toen hij in Amsterdam uit de trein stapte,’ vertelde Frommel, ‘en mij zag was hij stomverbaasd. | |
[pagina 239]
| |
Hij wist niet wat er van mij was geworden. En ook niet dat ik iets met die uitgeverij te maken had.’ De eerder genoemde Theo Haubach met wie Frommel lid was geweest van die socialistische studentenclub in Heidelberg, had Percy Gothein een visum verschaft. Haubach was lid van de Kreisauer Kreis. Gothein kreeg het visum onder voorwaarde dat hij contact zou opnemen met prof. Gerretson, Geerten Gossaert, die leerling was geweest van Percy Gotheins vader, een bekend cultuurhistoricus. Gerretson (die overigens wel voor de Kultuurkamer had getekend) had thuis een geheime zender naar de Nederlandse regering in Londen. Gothein had opdracht via deze zender de Engelse regering te verzoeken na de 20ste juli, wanneer het Hitler-regime zou zijn gevallen, een nieuwe Duitse regering te benoemen die dan samen met het Westen zou verder strijden tegen het Oosten. De Engelsen reageerden hierop negatief. ‘Wij wisten helemaal niet,’ zei Frommel, ‘dat Percy afgezant was van het Duitse verzet. Toen we via de radio van die mislukte aanslag hoorden begrepen wij absoluut niet in wat voor vertwijfeling Percy raakte. “O, mijn God,” riep hij maar, “nu is alles uit. Nu is alles verloren! O God!”. En wij dachten: “Wat windt hij zich toch op?” ’ Zoals gezegd, in de Wehrmacht bevonden zich gretige afnemers van de uitgeverij. Frommel heeft zelf eens de opvoeding van een jonge Duitse soldaat ter hand genomen. ‘Ik ging,’ vertelt hij, ‘eens een boekhandel binnen om een portret van Hitler te halen, als alibi bij een inval. Ik pakte er een van een stapel en liep de winkel uit met de woorden: “Heil Hitler.” Ook nog een Pfennig daarvoor uit te geven, dat was mij teveel. Een soldaat liep met me op en zei eerbiedig: “Ach, u heeft een portret van Onze Führer.” Hij keek dweperig naar me op. Zoiets had ik lang niet gesproken, zo'n overtuigde nazi. Ik zei: “Wij moeten eens samen praten.” En ik nam hem als curiosum mee naar huis. Hij had natuurlijk rassenideeën. Ik heb vele gesprekken met hem gevoerd. “Kijk eens wat er een vooraanstaande mensen er zijn,” zei ik, “bij alle rassen.” “Wat jammer,” vond hij, “dat u die zo intelligent bent, die eenvoudige zaken des levens niet snapt.” Maar langzamerhand heb ik hem toch overtuigd. Op een middag zei ik: “Nu moet je dat rassenboekje hier in het vuur gooien.” “Dat kan ik toch niet!” riep hij. En opeens gooide hij het in de vlammen en barstte in snikken uit. Hij was al zijn zekerheden kwijt. Maar de volgende dag kwam hij weer en bedankte me: “Ik voel me zo bevrijd,” zei hij. | |
[pagina 240]
| |
Daarna heeft hij ons geholpen en in zijn kazerne alles gestolen wat we nodig hadden: conservenblikken en dekens. We sliepen boven onder dekens met Wehrmacht erop gedrukt.’ Haubach is, zoals gezegd, opgehangen. Percy Gothein, op weg naar Gisèle's atelier in Zuid-Holland om rustig een manuscript af te maken, kwam bij toeval in een razzia terecht. Hij weigerde zijn verblijfplaats te noemen en twee maanden later, op 22 december 1944, stierf hij in Neuengamme. De dichter Vincent Weyland, ook lid van Castrums vriendenkring, overleed in Buchenwald, 23 jaar oud. Al in '41 was Ernst Horwitz in een razzia terecht gekomen. Hij was jurist geweest bij het Berlijns Openbaar Ministerie en naar Nederland gevlucht. In Amsterdam had hij het antiquariaat Halle overgenomen. Hij ging een brief posten en kwam niet terug. Frommel deed nog een poging hem via zijn Duitse relaties vrij te krijgen. Morwitz stierf in 1941 in Mauthausen. Na de bevrijding gebeurde er nog iets tragisch. Een Joods meisje, Liselotte von Gandersheim, dat af en toe een paar maanden op de Herengracht ondergedoken was geweest en de oorlog had overleefd, verdronk toen Frommel haar op de eerste zonnige dag na de bevrijding naar het strand had meegenomen. De overlevenden, over Europa verspreid, zijn een hechte vriendengroep gebleven. Frommel zegt: ‘Ik zal me altijd Pater Familias blijven voelen.’ |