| |
| |
| |
15. Chr. Leeflang
In Utrecht was boekhandel Broese wat in Amsterdam boekhandel Balkema was. Het was de boekhandelaren niet alleen te doen om geldelijk gewin; ze deden hun best de winkel een speciaal cachet te geven; ze hielden allebei van literatuur, waren bibliofiel; het gold als een eer tot de elite der vaste klanten te behoren. Vooral in de oorlog, toen er voor een fatsoenlijk vaderlander weinig te beleven viel, hadden beide winkels de functie van een sociëteit. De klanten gingen erheen bij wijze van recreatie, voor een goed gesprek over letterkunde en ze waren blij wanneer er iets aardigs te koop was. Net als Balkema was ook de boekhandelaar van Broese, Chr. Leeflang, een behulpzaam verspreider voor clandestiene uitgevers en ook hij heeft aan het uitgeven zelf meegedaan, zij het belangrijk minder dan zijn Amsterdamse collega. De clandestiene uitgevers Longuevie et Gendre te Luik, N.V. Douwe Diekema's Uitgevers Maatschappij in Franeker en Broese waren in den vleze verenigd in Chr. Leeflang te Utrecht. Hij heeft zeven clandestiene uitgaven op zijn naam, die hij beschouwt als voorlopers van de Stichting De Roos, een van de weinige na-oorlogse produktieve uitgeverijen in de ware bibliofiele traditie: luxe, esthetisch verzorgde uitgaven uit de wereldliteratuur, met plaatjes van belangrijke kunstenaars, in beperkte oplage; per exemplaar in 1981 gemiddeld driehonderd gulden waard. Na de bevrijding was Leeflang dertien jaar voorzitter van de CPNB.
Utrecht beleefde in de jaren dertig een tijd van culturele bloei. Schrijvers, dichters, musici gingen er wonen om het cultureel klimaat en niet alleen maar omdat ze in Amsterdam geen huis vonden. In 1929, op zijn 24ste, werd Leeflang directeur van Broese, wetenschappelijke en algemene boekhandel. ‘De zaak,’ legt hij uit, ‘was en décadence. Eigenlijk wilde ik hem niet overnemen. Maar ik dacht: waar krijg ik die kans ooit weer?’ In 1930 verhuisde de zaak naar de Nagtegaalstraat. Leeflang begon er lezingen en tentoonstellingen te organiseren, bijvoorbeeld ter viering van het debuut van een schrijver of het verschijnen van het verzameld oeuvre van een ander. ‘Er moest veel
| |
| |
voor versjouwd worden, maar ze hielpen allemaal. Het was altijd stampvol moet ik zeggen.’ In totaal, voor en na de oorlog, waren er 125 manifestaties. Marsman heeft er een lezing gehouden, en Gerretson (Geerten Gossaert). Leeflang zegt dat Anna Blaman en Annie Salomons haar laatste lezingen bij Broese hebben gehouden. Zijn laatste tentoonstelling, voordat deze activiteit noodgedwongen tijdelijk tot stilstand kwam, heette ‘Het veronachtzaamde boek’; werk van joden en andere verboden auteurs lag erin uitgestald. Na de bevrijding was Jan Engelman de eerste die in Leeflangs ruimte optrad; hij opende de tentoonstelling ‘In het verborgene gedrukt’.
Leeflangs populariteit had één nadeel, hij werd gevraagd voor het voorzitterschap van het Boekhandelaarsgilde van de Kultuurkamer. ‘Ik zei: als jullie me dwingen treed ik morgen af als directeur van boekhandel Broese.’ Direct na het begin van de bezetting kreeg hij last; er lagen verboden boeken in zijn etalage. Schrijvers en uitgevers die hij kende en ook de studenten Lubberhuizen en Van Blommestein die bij hem in de zaak kwamen, begrepen wel dat hij belangstelling had voor het clandestiene uitgeverswerk en vroegen zijn medewerking. ‘Ik kocht,’, zegt hij, ‘wat ze me kwamen aanbieden. En zo is boekhandel Broese in Utrecht een middelpunt geworden van de boekverspreiding. Met Vrij Nederland of Trouw heb ik nooit te maken gehad. Ik ben ook niet zo'n man om in knokploegen te gaan, daar ben ik veel te nerveus voor. Voor die vorm van verzet was ik niet zo geschikt. Ik hoorde bij de richting die zei: dat verzet is natuurlijk erg belangrijk maar voor ons geldt dat wij met ons werk willen doorgaan. De dichters moeten blijven dichten en de prozaschrijvers moeten blijven proza schrijven.’ Het ergert hem, zegt hij, wanneer over de mensen die zich niet tegen de bezetter weerden, wordt gesproken of het lafaards waren. ‘Je deed het niet omdat je zo moedig was. Je deed het gewoon om die moffen te pesten. Wel gebeurde het dat mensen van wie ik het helemaal niet verwachtte de verkeerde kant opgingen. Voor de oorlog heb ik enorme politieke ruzies meegemaakt tussen vrienden van mij. Met sommigen, die de fascistische kant op gingen, heb ik gebroken.’ Weinig boekhandelaren, zegt hij, waren fout. Joodse boekhandels die werden overgenomen kregen zetbazen, dat waren geen collega's. De voorraad werd hoe langer hoe kleiner. ‘Je probeerde zwart in te kopen. Verder verkocht ik onder de toonbank, bijvoorbeeld de woorden van Hare Majesteit de Koningin (officieel Proclamatie 10 mei 1940,
in 1944 in 330 exemplaren door De Bezige
| |
| |
Bij uitgegeven). ‘Daarvan heb ik er wel een paar honderd verkocht,’ zegt Leeflang. ‘Je werd daardoor natuurlijk wel kwetsbaar. Je had een groot bedrijf en je moest je mensen in leven zien te houden. Het was in die tijd uitermate moeilijk om te weten hoe ver je moest gaan. Ik zorgde ervoor dat de mensen de clandestiene boeken door de achteringang binnen brachten. Ze ontmoetten dan niet de mensen die bij mij boeken kwamen kopen.’
Ik vraag Leeflang hoe ik mij die clandestiene handel in boeken moet voorstellen. Kwam er bijvoorbeeld iemand binnen die vroeg: Heeft u de Moffenspiegel voor mij? Wat moest je dan zeggen? ‘Dan had ik gezegd: “Wat bedoelt u? Waar heeft u het over?” ’ zegt Leeflang. ‘Maar zo ging het niet. Dan hadden die mensen zich ook bloot gegeven, of ze deugden niet. Er kwamen mensen die ik kende en die vroegen dan: “Heb je wat?” Of ik zei: “Ik heb wel wat voor je.” Ik had zo'n vijftien klanten die alles van De Bij wilden hebben. Ik had klanten van wie ik zeker wist dat ze een boek van Verlaine wilden kopen.’ Een studente medicijnen uit die tijd, Rie de Haas, vertelde me hoe ze zich via Broese op een clandestiene genummerde bibliofiele serie van tien boekjes had geabonneerd. Welke serie kon ze zich niet meer herinneren, maar waarschijnlijk was het een van de ‘tientallen’ van de Schildpadreeks van Jaap Romijn, ook in Utrecht. Vanaf 1939, toen ze ging studeren, kwam ze regelmatig bij Broese. ‘Je kocht er je studieboeken. Het lag een beetje buiten het centrum maar je fietste erheen. We kwamen er allemaal.’
Toen de universiteit in 1942 sloot, dook ze onder - ze was half joods - bij een familie waar ze de kost verdiende als hulp in de huishouding. Zodra ze even vrij was, wandelde ze naar Broese. ‘Dat was het enige uitje dat je had. Het was er heel gezellig. Je rukte wat je leuk leek uit de kast en je bleef er uren zitten lezen. Er waren zitjes met luie stoelen. Je kwam er kennissen tegen en er liepen een paar aantrekkelijke jonge mensen rond met wie ik een praatje maakte.’ Bij kennissen, meent ze zich te herinneren, zag ze dat bibliofiele reeksje. ‘Ik zei toen, geloof ik “God wat leuk, hoe komen jullie daaraan?” In de winkel heb ik toen gevraagd of ik me ook kon abonneren.’
‘In het laatste oorlogsjaar,’ zegt Leeflang, ‘werd wat er nog aan thee was, gezet op het noodkacheltje. En dan kwamen de mensen kletsen, mensen uit het verzet ook. Maar je moest natuurlijk wel oppassen. Ik heb wel in de knijp gezeten hoor.’ Na de bevrijding, toen de zaak werd verbouwd, kwamen van achter de radiatoren nog clandestiene
| |
| |
boekjes, zoals een stapeltje Moffenspiegels tevoorschijn, verstopt toen er gevaarlijk uitziend volk binnenkwam.
Leeflang zelf kwam de laatste oorlogswinter weinig meer in de winkel. Hij woonde ook niet meer thuis. Bij toeval was hij er niet geweest toen ze hem 's nachts kwamen ophalen. Hij was bij een vriend op bezoek die ondergedoken zat en die zijn vrouw had verloren. Hij had de spertijd verpraat. ‘Mijn vriend zei: “Blijf maar pitten.” Het was de enige nacht van dat hele jaar dat ik niet thuis sliep. Vier Duitsers in uniform hebben mijn huis overhoop gehaald.’ Voor een maand of acht, negen dook hij onder; in Lunteren bij een oude dame en later in het centrum van Utrecht, tegenover het gerechtsgebouw bij vrienden die een pension hadden. ‘Je zag wagens met beklaagden af en aan rijden.’ In de zaak ging de verkoop door. De typograaf Charles Nypels liep met briefjes heen en weer tussen de winkel en het pension. ‘Hij was een oud heertje en viel niet op. Ik zat wel ondergedoken maar ik liep toch met tassenvol van dat clandestiene spul over straat om het bij de mensen thuis te verkopen. Ik geloof dat ik voor een paar ton clandestiene uitgaven heb omgezet, voor die tijd heel wat.’
Intussen was hij zelf met uitgeven begonnen. Hij had zijn relaties altijd kerst- en nieuwjaarswensen toegestuurd en daarmee ging hij, nu clandestien, door. Kerst 1943 ontvingen 300 gelukkigen Klein lied in de Kerstnacht, een gedicht van Gabriël Smit met een tekening van C.A.B. Bantzinger. ‘Met de hartelijkste wenschen voor prettige Kerstdagen en in het nieuwe jaar de vervulling der liefste verlangens. Chr. Leeflang Jr.’ Het jaar daarop kregen de relaties Jaarlied uit G.A. Brederode's Boertigh, amoreus en aendachtigh groot liedboeck, anno 1622, toegestuurd. Op 1 juli 1943 bestond boekhandel Broese honderd jaar. Voor de Vrienden van de Boekhandel gaf Leeflang in een oplage van 250 ex. een gedicht van Vondel uit dat Op d'afbeeldinge van Utrecht heette en Herman Zachtleven, die eigenlijk Toon van Ham heette, maakte er een tekening bij. Er stonden, zegt Leeflang, wel degelijk regels in die de goede verstaander kon interpreteren als slaande op de tijden waarin hij leefde. ‘Ik heb,’ zegt Leeflang, ‘nog meegespeeld in Het wederzijds huwelijksbedrog van Langendijk voor publiek. Daarin komt de regel voor: “De Maliebaan geeft groot vermaak aan wie hier woont.” Op de Maliebaan was toen het hoofdkwartier van de NSB. Tja.’
Paul Marie Verlaine was een jaar jonger dan Broese. Zijn honderdste
| |
| |
geboortedag viel op 30 maart 1944. Van 1892 tot 1894 heeft deze dichter, voor hij op 8 januari 1896 aan de drank bezweek, een reeks lezingen gehouden in Engeland, België en Nederland. Van zijn verblijf in ons land deed hij verslag in Quinze jours en Hollande, Lettres à un ami (1893). In 1944 verscheen een herdruk bij ‘la maison Longuevie & Gendre, maîtres imprimeurs, éditeurs et libraires à Liège.’ Onnodig te vermelden wie in werkelijkheid de heer Longuevie was, dat een onbekende om het mooier te maken, tot schoonzoon was benoemd en dat de plaats van uitgave niet Luik, maar Utrecht was. De oplage was 190 exemplaren, waarvan 10 ‘sur papier Pannekoek gris,’ 115 ‘sur papier Simili Japon’ en 65 ‘sur papier Pannekoek crème’. ‘Ik was,’ vertelt Leeflang, ‘nogal met Gerard Proost van Proost en Brandt bevriend en als hij niks had dan wist hij nog wel weer eens wat te zitten ergens. Er werd ontzettend gematst bij papierfabrieken en papierhandelaren.’
In april '45 bereidden C. Leeflang en G.M. van Wees ‘à l'occasion de la victoire glorieuse de mai 1945’ clandestien de uitgave voor van Lettre de Charles d'Orléans à Louis XI pour solliciter la grace de Villon, menacé de la potence. Paul Verlaine en Arthur Rimbaud, twee dichters die met elkaar in zelfdestructieve liefde-haat-verhouding hebben gestaan, hebben vanzelfsprekend meer clandestiene estheten tot uitgeven geïnspireerd. L.J.C. Boucher gaf in 1944 Verlaine's Choix de poèmes uit, van Rimbaud heeft Balkema Le bateau ivre uitgegeven en Stols Les mains de Jeanne-Marie en Poésies complètes (1943 en 1945).
Ontzaglijk populair was Dieuwertje Diekema. Een lied in dertig verzen waar geen woord Spaansch bij is. De student klassieke talen Kees Stip, die bekend is geworden onder de dichtersnaam Trijntje Fop, te Kootwijkerbroek, schreef deze parodie op J.W.F. Werumeus Bunings thans vergeten maar destijds overbekende Mária Lécina, een lied in honderd verzen, met een zangwijs. Buning begon in 1932 op een zeereis met het schrijven van vele vele strofen over deze dame. Na veel inkorten kwam hij tot het getal van 101 en zijn reputatie als dichter was gevestigd. Stips parodie circuleerde aanvankelijk op stencil. Een firma in Helmond gaf hem in 1943 uit, buiten medeweten van de dichter, in een oplage van 200, ten bate van een textielfonds voor onderduikers. In 1944 hebben zowel Van Boeschoten als Leeflang de parodie doen verschijnen; de laatste onder de gelegenheidsnaam Douwe Diekema's Uitgeversmaatschappij te Franeker. Voor Leef-
| |
| |
lang had Buning, die er blijkbaar de humor van inzag, een inleiding bij geschreven. De Kootwijkerbroekse versie begint zo:
Dieuwertje Diekema staat te draaien
in fil d'écosse en crêpe de chine,
en menig man gaat naar de haaien
die Dieuwertje Diekema heeft gezien
Dieuwertje Diekema heeft twee ogen
die zijn zoo blauw als vlijmscherp staal.
Geen sterveling heeft er zulke ogen
Van Rilland Bath tot Stadskanaal
De kersen zijn rood in Kerk Avezathe
en de tomaten in Althena,
maar rooder dan kersen en tomaten
is de mond van Dieuwertje Diekema.
Leeflang heeft verder nog letterkundige documenten uitgegeven zoals M. Nijhoffs openingsrede bij Leeflangs Marsman-tentoonstelling op 5 oktober 1945 en, in een oplage van honderd, H. Marsman, Een brieffragment over zijn verzameld werk, met een foto van de schrijver door C.J.v.d. Pol en een nawoord van Leeflang zelf. In 1938, toen Marsman in Frankrijk woonde, verscheen zijn verzameld werk. Leeflang vertelt: ‘Ik had hem een briefje geschreven in de trant van: Gut Henny, moet je nou al een monument voor jezelf oprichten? Zo'n beetje snierend. Hij werd zeker bang dat ik me niet zou inzetten voor de verkoop, zo was hij ook wel weer. Hij heeft me een leuke brief geschreven waarin hij uitlegde waarom hij dat deed: zijn leven kreeg een andere loop en de rivier van zijn leven kreeg een andere bedding. Hij vergelijkt zich met Hofmannsthal.’ (Deze Oostenrijkse dichter raakte rond 1900, toen hij 26 was, in een geestelijke crisis, waarna zijn levensloop en werk een andere wending kreeg.) Leeflang: ‘Misschien had het er ook mee te maken dat Marsman zijn dood voorzag. Hij was altijd nogal tobberig.’ Verzameld werk, betoogt Marsman in zijn brief (van 24 november 1937), ‘dient nooit afhankelijk te zijn van zoiets uiterlijks als iemands leeftijd, maar alleen hiervan, of hij innerlijk een moment heeft bereikt dat een dergelijke uitgave wettigt. Bij mij is dat thans het geval. Ik wil niet beweren dat ik
| |
| |
momenteel een bepaalde periode afsluit - er is onder allerlei metamorphose bij mij een zeer sterke en duidelijke continuïteit, en alleen de dood sluit iets af, - maar voor zoover men van een phase in mijn leven kan spreken, heb ik het onbedriegelijke gevoel dat in dit jaar een eerste groote phase ten einde loopt en een nieuwe begint.’
Leeflangs trouwste afnemer was jhr.dr. M.R. Rademacher Schorer, Utrechts bibliofiel en grondlegger van het boekmuseum in het Rijksmuseum Meermanno Westreenianum. Op een zondagmiddag na de bevrijding nodigde hij vrienden bij zich thuis uit ter viering dat tegen de verdrukking in zijn liefde, het schone boek, niet was uitgebloeid. Plechtig overhandigde hij Leeflang een boek ‘als blijk van grote dank’. Leeflang liet me een kranteberichtje lezen over dat samenzijn: ‘Utrecht heeft een levendig aandeel genomen in wat men is gaan noemen Het Cultureel Verzet, het in omloop brengen van geschriften waarvan de opbrengst ten bate van Joodse landgenoten. Zondagmiddag hield Jhr.dr. M.R. Rademacher Schorer een causerie voor een schare invité's over het bibliofiele boek tijdens de oorlog. Zeer terecht citeerde de spreker aan het slot van zijn voordracht de regels van G. Kamphuis: “Het hart waartoe geen vijand door kan dringen. Het zal ook thans in de ontbering zingen. Het hart werd nooit bezet, het hart bleef vrij.” ’
Leeflang zegt: ‘Ja, het was een spannende tijd. Ik hoop het nooit meer mee te maken. Maar er waren toch ook wel ontzaglijk aardige dingen.’
|
|